Schetsen van Pijnacker
Uit: Schetsen uit de geschiedenis van Pijnacker, 2de druk,1986
Het ambacht Pijnacker in de Graventijd
Gebeurtenissen tot het midden van de 16e eeuw
Hoewel Pijnacker en Delft waarschijnlijk in dezelfde tijd zijn gesticht, is de ontwikkeling van beide sterk uiteengelopen.
In Delft werd een grafelijke hof gesticht, waar de graven ook nu en dan verbleven. Bovendien was de ligging van Delft veel gunstiger ten opzichte van omringende plaatsen, zoals Rijswijk, ‘s-Gravenhage, Monster, Maasland, Vlaardingen en Schiedam.
Er ontstond dan ook al spoedig een flinke nederzetting, gedeeltelijk rond de grafelijke hof, gedeeltelijk verder daaromheen met ambachtslieden, handelaren en vervoerders (te water). In 1246 op St.Andreasdag verkreeg Delft stadsrechten van Graaf Willem II.
Pijnacker was een ambachtsheerlijkheid en is dat ook altijd gebleven (d.w.z. tot 1795). In de tijd van Graaf Willem II, toen de schenking van de kerk aan het klooster Koningsveld plaats vond, zal het dorp Pijnacker wel niet meer geweest zijn dan enkele huisjes rond de kerk (het zogenaamde Oude Dorp). De Ambachtsheerlijkheid omvatte echter een groter gebied, waarin zich op den duur nog enkele buurtschapjes ontwikkelden, eerst Katwijk en Oude Leede, later nog Vlieland, Nieuwkoop en Delve. Het laatste is waarschijnlijk het ‘Laankwartier’ op de oevers van de oude vloedkreek ter weerszijden van de kruising met Noordweg/Kerkweg. De Ambachtsheerlijkheid Pijnacker is nimmer in leen gegeven, doch berustte in “‘s Graven boezem”.
Ambachtsheerlijkheden – of kortweg ambachten – kwamen hoofdzakelijk in Holland en Zeeland voor. Elders trof men meer hoge of vrije heerlijkheden aan, die overigens in Holland ook wel bestonden. Het verschil heeft betrekking op de bevoegdheden van de heer inzake de rechtspraak. Een heer van een vrij heerlijkheid had de hoge jurisdictie, d.w.z. hij kon alle misdaden berechten en alle straffen uitspreken. Een ambachtsheer bezat slechts de lage jurisdictie. Hij kon wel rechtspreken in alle burgerlijke zaken, maar in criminele zaken slechts die welke door een boete konden worden afgedaan (tegenwoordig zouden wij dan spreken van overtredingen). Maar aangezien de ambachtsheer van Pijnacker de Graaf zelf was, had hij natuurlijk toch de hoge jurisdictie. De eerste Graven van het Hollandse Huis reisden nog hun gebied rond en spraken overal recht.
Later stelden zij een schout aan voor het bestuur en de lagere rechtspraak. De hoge rechtspraak werd door de graaf in handen van de baljuws van de waterschappen gelegd. Voor Pijnacker was dit de baljuw van Delfland. Daarom eerst iets meer over Delfland.
Voor de waterhuishouding, zoals bemaling, aanleg en onderhoud van dijken, kaden en sluizen, schonen van sloten enz. , stond Pijnacker onder het hoogheemraadschap Delfland. Het hoogheemraadschap is voortgekomen uit het baljuwschap Delfland. Bij de nieuwe staatsregeling van Graaf Floris III werden baljuws aangesteld, die zowel de rechtspraak als andere bestuurlijke taken, waaronder de waterbeheersing, namens de graaf uitoefenden. Sedert de tweede helft van de 1ste eeuw werden de baljuws, voor zover het de waterhuishouding betrof, bijgestaan door speciale organen, de hoge heemraadschappen, waarin ingelanden zitting hadden.
Aanvankelijk was het Baljuwschap Delfland verdeeld in 7 delen. Het werd daarom ook wel genoemd ‘De Zeven Ambachten ‘. Dat waren Maasland, Vlaardingerambacht, Schipluiden, Hof van Delft, Vrijenban, Pijnacker en Kethel (dat oorspronkelijk tot Schieland had behoord). In 1289 kwam Berkel erbij.
Afwateringsmoeilijkheden maakten, dat de zogenaamde Geestambachten, die oorspronkelijk tot het Baljuwschap Rijnland behoorden, ook naar Delfland overgingen; dat waren Monster, Naaldwijk, Rijswijk Voorburg en Wateringen. Aldus veranderde men de naam in ‘De Dertien Ambachten ‘. Overigens werkt het woord ‘ambacht ‘ verwarrend, want deze water- of sluisambachten vielen niet samen met de bestuurlijke of schoutambachten. De waterambachten waren op de waterhuishouding afgestemd en ze omvatten daarom soms verschillende schoutambachten. Ook de grenzen vielen niet samen, wat natuurlijk een bron van geschillen gaf tussen plaatselijke bestuurders en hoogheemraadschap.
In 1319 ontvingen de ‘heemraders’ van Delft van Graaf Willem III dezelfde rechten als die van Rijnland. Hiermee was het hoogheemraadschap Delfland officieel bevestigd. Sedert 1460 is er sprake van de functie van dijkgraaf. Deze functie werd echter ook door de baljuw uitgeoefend. Beide ambten, dat van baljuw en dat van dijkgraaf werden door de gewestelijke overheid tegelijkertijd verpacht.
In 1795 werd het Baljuwschap opgeheven. Delfland werd uitsluitend een hoogheemraadschap met aan het hoofd een dijkgraaf – in de eerste jaren dijkmeester genoemd, omdat dijkgraaf zo feodaal klonk. De rechtsprekende taak kwam echter geheel te vervallen.
In 1645 kocht het Hoogheemraadschap een kapitaal pand aan het Oude Delft aan om te vergaderen en er de administratie in onder te brengen (overigens werd ook daarna nog wel in Den Haag en in Maassluis vergaderd; in de laatste plaats had het Hoogheemraadschap ook een eigen pand). Het ‘Gemeenlandshuis’, zoals het wel wordt genoemd, misschien een schepping van de bekende bouwmeester Keldermans, was omstreeks 1500 gebouwd in opdracht van Jan de Huyter, een machtig en vermogend man, die de functies van schout van Delft en baljuw en dijkgraaf van Delfland in zich verenigde.
Bij de stadsbrand van 1536 liep het pand grote schade op, maar deze werd weer hersteld. In 1540 logeerde Karel V er. Hij vroeg, of het huis in 1536 ook verbrand was, waarop Jan de Huyter moet hebben geantwoord: “Dit huijs niet, heer keijser, maer ’t gene datter gestaen heeft”. In 1541 stierf Jan de Huyter en daarna bewoonde zij gelijknamige kleinzoon het pand. Deze was hoogheemraad van Delfland. In de 80-jarige oorlog was hij koningsgezind en hij pleegde – in de ogen van de Oranjepartij – verraad door de Spanjaarden in te lichten hoe het ontzet van Leiden (1573) door de Geuzenvloot te verhinderen zou zijn. Hierop werd zijn huis, dat hij in het voorgaande jaar al ontvlucht was, door de Staten van Holland geconfisqueerd. Het pand werd al in 1575 voor 2500 gulden verkocht aan particulieren, die het in 1577 voor gelijke prijs aan de Stad Delft doorverkochten. Deze verkocht het in 1583 voor 5500 gulden aan de graaf van Hohenlohe (later geparenteerd aan de Oranjes). In 1644 werd het pand voor 24000 gulden verkocht en in 1645 kocht Delfland het voor 30000 gulden. Daarna telde Delfland nog eens 33700 neer voor een verbouwing en vergroting.
Ook kreeg het gebouw een nieuwe ingangspartij met de wapens van Holland, Delfland en van de toenmalige dijkgraaf en hoogheemraden, ontworpen door de bouwmeester Peter Post, zeer monumentaal maar eigenlijk niet geheel passend bij de Gotische stijl van het gebouw.
Tijdens de Bataafse Republiek werden op bevel van de ‘Provinciale representanten van het Volk van Holland’ de wapens weggehakt. In het midden van de 19e eeuw zijn ze in geschilderde vorm op de vlak gebeitelde schilden weer aangebracht.
Na deze uitweiding over Delfland en het Gemeenlandshuis keren we weer terug naar de waterhuishouding van Pijnacker. Uit sententies van het Hoogheemraadschap uit 1440 en 1444 – zo ongeveer de oudste stukken uit het hoogheemraadschapsarchief – blijkt dat er voor het gezamenlijk gebied van Pijnacker, Vrijenban , Hof van Delft en Berkel toen vijf watermolens in bedrijf waren. Dit is waarschijnlijk een experiment geweest. Voordien had ieder zijn eigen afwatering. Pijnacker loosde zijn water op de Leede, evenals Berkel. Van de andere dorpen weten we het eigenlijk niet; misschien loosden Vrijenban en Hof van Delft voor een deel op wateringen, die met de Delftse stadsgrachten in verbinding stonden. Het experiment om er als het ware één polder van te maken bleek echter geen succes te zijn. Ten behoeve van Pijnacker en Berkel moest zo diep bemalen worden, dat de grond in Vrijenban en Hof van Delft te sterk inklonk.
In 1447 werd besloten tot aanleg van een nieuwe kade van de Schie via de Ackersdijkseweg,
Oude Leedeweg, Ruivensekade en Klapwijksekade naar de Stricklede en vervolgens naar de Berkelseweg. Omdat het grootste deel van het gebied, waaronder Pijnacker, door deze kade afgesneden werd van de Leede, werd een bestaande watering behorende tot het kreekstelsel van de Gantel gekanaliseerd en recht getrokken. Dit is de Pijnackerse vaart. Deze kwam uit op de oostelijke stadsgracht van Delft, vanwaar het water afgevoerd werd via de Schie. De Schie – aanvankelijk Delf geheten – was al eerder door de stad Delft gegraven ook ten behoeve van de afwatering. Hij liep tussen Delft en de Kandelaar (benoorden Overschie), waar hij aansloot op de Leede, die dan weer uitkwam in de Maas (toen ook wel Merwede genoemd).
Ook het molenstelsel moest worden aangepast. Voor Pijnacker kwam er bij de Overgauw een molen en een windas (om schepen over de kade te trekken). De molen moest het water uit Pijnacker wegmalen. Al spoedig bleek een tweede molen noodzakelijk, maar toen kwamen er opnieuw klachten uit Hof van Delft en Vrijenban wegens het vele water, dat op deze wijze door de Pijnackersevaart stroomde. Na ophoging van de kaden langs de Pijnackersevaart was dit echter weer verholpen. In 1461 was er nog een derde molen nodig. Later zijn nog een vierde en vijfde gebouwd (zie verder ook hoofdstuk VI).
Tot nu toe is er weinig van de inwoners gezegd om de eenvoudige reden, dat er nauwelijks iets is overgeleverd. Dit verandert onder de graven van het Henegouwse Huis.
Graaf Willem III, bijgenaamd ‘de Goede’ (1304-1337) hervormde de kanselarij en de tresorie en hij zette een goede administratie voor de graafschappen op. Met name liet hij ook kopieën van uitgaande stukken maken. Van belang voor ons zijn de rekeningen van de rentmeesters. Hiervan zijn er enige bewaard gebleven. Ze bevinden zich in het Algemeen Rijksarchief te ‘sGravenhage. Door een publicatie in de vorige eeuw zijn ze meer toegankelijk gemaakt 1). In deze rekeningen komen o.a. de ontvangen huren van verpachte hoeven en landerijen voor en ook de belastingen, in die tijd meest ‘bede ‘ genoemd, omdat de graaf hierom van tijd tot tijd verzocht aan de Raad (later de Staten) van het gewest.
Hier volgt een deel van de rekening van Enghebrecht, de rentmeester in Noordholland, over 1317:
Hierna komt weer een opsomming van dezelfde dorpen. Slechts de laatste drie (Ketel, Woude en Quade Porte) dragen in de belasting bij met een totaal van 8 pond. Waarom vele dorpen niets bijdragen, is niet bekend (te klein?, slechte oogst? of iets anders?) Voor ons gevoel betekende de belasting niet veel, maar het geld had toen natuurlijk wel een hogere waarde.
Hoeveel is moeilijk te zeggen: honderd maal, vijfhonderd maal? Het is maar hoe men de waarde vergelijkt. Worden bij de belastingen de dorpen genoemd, de ontvangen hu ren en pachten zijn naar personen gespecificeerd. Na 1200 zijn vrijwel alle hoeven verpacht.
Er waren in 1317: 46 pachters in Catwijck, 23 pachters in Vlieland en Nieuwcoop, 21 pachters in Leede.
Bij wijze van illustratie staan de pachters van Catwijck opgesomd in staat 1.
Degenen, die behoren tot een geslacht dat van oudsher in Pijnacker heeft gewoond, zullen toch waarschijnlijk tevergeefs hun naam hier zoeken. De meeste mensen hier hadden in die tijd nog geen achternaam. Dat is pas gewoonte geworden in de 16e- 18e eeuw. Wel waren er – vooral in het gewestelijke bestuur – enige personen met achternamen, maar dat waren meestal immigranten uit Brabant, Vlaanderen of Frankrijk waar het verschijnsel van de achternaam al veel eerder optrad. Zoals bekend werd het in 1811 tijdens de inlijving bij het Franse keizerrijk volgens de (Franse) wetten, die toen golden, verplicht een achternaam te hebben en zo nodig diende men met zijn familie een achternaam aan te nemen.
In staat 2 staan nog enige uittreksels uit de grafelijke rekeningen van 1334:
Een schout die in verschillende stukken wordt genoemd is Thou Heyndricsz. Eerst treffen wij zijn naam aan in een ‘enqueste en informatie’, die in 1494 werd gehouden. De armoede, die door de zware belastingen ten tijde van Karel de Stoute ook in Pijnacker was ontstaan en die nog vergroot was door brandschattingen bij de Hoekse en Kabeljauwse Twisten, heeft de landsoverheid genoopt een onderzoek in te stellen, omdat zij voornemens was een nieuwe belasting te heffen (de schiltaelen). Daartoe werden commissarissen naar de steden en de dorpen gezonden. In Pijnacker verschenen voor de commissarissen: Heer Reijnier de Nijerkerck, pastoor, Thou Heyndricsz., Schoudt, Jacob Dirksxz., Engelbracht Jansz., Jan Pietersz., Mathijs Jan Meijnersz. en Pauwel Hermansz., buyren van den voorszeijde dorpe. Zij delen mede dat er alsnu 90 haardsteden zijnen dat een derde daarvan zo arm is, dat zij weinig of niets betalen, terwijl er ten tijde van het overlijden van Karel de Stoute (1477) vijf of zes haardsteden meer waren. De voornaamste bezigheden zijn het houden van koeien en het delven van turf. In totaal is er 1700 morgen land, maar daar is maar 6 morgen ‘goets lants’ bij.
De opbrengst is sedert de dood van Karel de Stoute met een derde teruggelopen.
In 1477 waren er nog 16 of 18 boeren, die 12 morgen land bezaten en in 1494 slechts 6 of 7. Vele boeren bezitten slechts 3 of 1 1/2 morgen. Voorts blijkt dat 250 morgen uitgedolven is en in plassen is herschapen.
Onder deze zelfde schout, Thou Heyndricsz. ontstond kort daarop een groot conflict. De schout had door machtsmisbruik de burgers zo tegen zich in het harnas gejaagd, dat de laatsten recht gingen zoeken bij het Hof van Holland in Den Haag. Hij had voor kleine overtredingen zeer hoge boeten geëist, zelfs ook voor zaken, die men niet strafbaar had geacht, zoals turf steken in eigen grond; hij had zelfs door boete op boete te leggen bepaalde personen opzettelijk geruïneerd. De gezworenen hadden niets in te brengen, zij werden voortdurend vernederd door de schout, hij preste de ingezetenen om gezworenen naar zijn keuze te benoemen; beslissingen van de baljuw van Delfland legde hij naast zich neer. Dit waren niet eens alle beschuldigingen. Het Hof van Holland stelde de ingezetenen in het gelijk, maar handhaafde de schout wel, echter onder het beding, dat hij moest regeren met door het Hof aangewezen gezworenen. Thou Hyndricsz. ging in hoger beroep bij de Grote Raad te Mechelen, toenmaals het hoogste gerechtshof in de Nederlanden.
De stukken ter voorbereiding van dit proces zijn bewaard gebleven. Zij bevinden zich in het Algemeen Rijksarchief te Brussel. De interessantste stukken zijn twee informaties, die in 1496 2) op verzoek van de inwoners van Pijnacker zijn gehouden door onafhankelijke commissarissen. Behalve de vele grieven die tegen de schout werden geuit, blijkt ook duidelijk op welke wijze het bestuur was samengesteld.
” · · · ende heeft een schout va n Pijnaker voirs. na ouden haircommen ( = herkomen, gebruik, traditie) ende gewoente altijd geplogen =geplacht) te dinghen recht ende justicie te do en (= recht te spreken) mit zeven gezwoerenen, gecoren (= gekozen) in mani eren (= op de wijze) als zij deposa nten up di e navolgende a rticulen verclaeren sullen (de artikelen slaan op de verschillende onderdelen van de verk laring).
Seyt ( = zegt, dus: hij zegt) da t die selve van Pijnak er altijt van also e lange tijden als menschen memo ri e wesen mach geplogen hebben tott en regemente ( = regering, bestuur) ende bewint vande voirs. ambochten va n Pijnaker te hebben twee burgermeesters of twee a mbocht sb ewai rders omme bij sonder ( = bijzonder) toesi ch t te hebben van alle gemeenwercken (= openbare werken), molens, sluysen, wateringhen ende alle penninghen den voirs. gemeenen ban aengaende, mitsgaders oick achte achtemans, die welke geordenneert worden inden name vanden gemeenen dorpe als contrerolleurs ende omme te achten upten bewint, regemente ende rekeninghe van de voirs. ambochtsbewairders . . ”
De verkiezing had jaarlijks plaats op de Woensdag na Sint-Ponciaan (14 januari). De voorafgaande zondag werd er in de kerk gebeden. Iedereen moest komen op straffe van boete, te betalen aan de schout. Op woensdag zelf moesten ook alle ‘buren’ present zijn. De plaats van samenkomst was bij de kerk. Alles speelde zich in de openlucht af (in januari) . De zeven gezworenen van het vorige jaar wezen dan vier ‘goede mannen’ aan, namelijk één uit elk kwartier van Pijnacker.
De kwartieren waren: de kerk van Pijnacker (dus het Oude Dorp), Catwyck, Nytcoop (Nieuwkoop) en Delve (Laanvaart) (afb. no. 16). Deze vier kozen vervolgens nog drie buurlieden. Tezamen waren zij de zeven gezworenen voor het komende jaar. De nieuwe gezworenen kozen meestal meteen twee ambachtsbewaarders en acht achtemans. De schout was gewoonlijk hierbij aanwezig. Hij mocht wel bepaalde personen voorstellen, maar had geen stemrecht.
Afb. no. 16: Een situering van het woongebied rond de Oost- en Westlaan en de Kerkweg naar een kaart van de gebroeders Cruquius uit 1712
Wat nu het verloop van de proces tegen Thou Heyndricsz . betreft, zijn verdediging was eenvoudig. Hij weer legde niets, maar liet de mensen getuigen, dat hij wettig en feitelijk het schoutsambt bekleedde. Het oordeel van Thomas Bueckelaire, Rentmeester-Generaal van Holland, was echter vernietigend. Hij beschuldigde de schout onder meer van insubordinatie omdat deze geweigerd had samen te werken met de door het Hof van Holland aangestelde gezworenen. Bovendien was het dorp daardoor zonder bestuur gebleven, zodat de wegen en wateringen niet meer onderhouden werden, misdadigers vrij hun slag konden slaan enz . Het betoog van de Rentmeester-Generaal eindigt aldus:
“ le tout yra audit Pinacker a perdicion pour les inextinables concussions et compositions dont il use, apparentes par lesd(ites) informations alencontre des pauvres habitans illequ qui ayment mieulz de habandonner tous leurs biens et heritaiges que destre en lieu ou il ait auctorite “
(” ·· alles zal in het vermelde Pijnacker ten verderve gaan door de buitensporige geldafpersingen en schikkingen, die hij toepast, blijkende uit de genoemde informaties, tegenover de arme inwoners aldaar, die liever al hun bezittingen en erfgoederen verlaten dan te leven in een plaats , waar hij het bewind voert “)
Misschien is het laatste wat overdreven, want uit de getuigenissen blijkt hiervan niets.
Het zag er voor Thou Heyndricsz . dus slecht uit. Maar het proces is ten slotte niet doorgegaan, doordat Thou tijdig overleed. Zijn geslacht is er wel bij gevaren, want het blijkt dat zijn nakomelingen in de 16e eeuw nog over grote landerijen in en om Pijnacker beschikten. Wel waren er binnen de familie strubbelingen. Heyn, Ysbrant en de andere kinderen uit het eerste huwelijk van Thou Heyndricsz. eisten de gehele nalatenschap voor zich op. Zij bestreden, dat hun vader na de geboorte van Willem Thou met diens moeder Dirckgen Jacobsdochter getrouwd was. Het Hof van Holland had hen in het ongelijk gesteld en bepaald, dat Dirckgen moest meedelen in de nalatenschap. Hun beroep bij de Grote Raad te Mechelen werd 13 juli 1507 ongegrond verklaard, maar wel moest Dirckgen borgstellen aangezien de geestelijke rechter eerst het bestaan van het huwelijk moest onderzoeken 2).
In 1514 is weer een informatie te ‘Pinacker’ gehouden, nu om daarnaar ’te reguleren de nyeuwe schiltaelen ‘.
De bevolking blijkt ten opzichte van 1494 welvarender geworden. Er zijn 115 haardsteden tegen 90 haardsteden twintig jaar eerder.
Voorts wordt gemeld, dat er 20 van de Heilige Geest leven (de armenzorg). De pastoor zegt 450 communicanten te hebben, waarvan er 50 bij Hof van Delft en Ruiven behoren. Er worden geen ‘exchy(n)sen’ (accijnzen) geheven op bier en wijn. Ook zijn er geen renten in de vorm van haverpacht. Het dorp staat geheel onder de Grafelijkheid. Het aandeel in de beden (grafelijke belasting) wordt omgeslagen over 1700 morgen lands, waarvan 770 morgen toebehoort aan hen die in het dorp wonen.
Wel blijkt dat dit juist niet het beste land is, want 500 morgen wordt geschat op 15 pond
Hollands per morgen en 270 morgen op 64 pond Hollands per morgen, terwijl het overige land
(van stedelingen en kerken) op 70 pond per morgen wordt geschat en een jaarlijkse huuropbrengst van 3 pond per morgen.
Tot zover over deze informatie.
In 1520 was er weer een proces voor de Grote Raad van Mechelen, waarin Pijnacker gemengd was 3).
Jan Henrycsz., secretaris van het Hof van Holland, had enige inwoners van Pijnacker, Ketel en Berkel gegijzeld, omdat ze de bijzondere polderlasten van Delfland niet wilden betalen, daar zij zeiden niet bij Delflands Westambacht te behoren. Het waren de ambachtsbewaarders van Berkel, die hiertegen in beroep gingen. De Grote Raad stelde hen in het gelijk en de gegijzelden moesten onmiddellijk worden vrijgelaten.
Voetnoten:
- De rekeningen der Grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis, dr. H. G.Hamaker, Historisch Genootschap te Utrecht, nieuwe reeks no. 21, 1875.
- Een uitvoerig artikel is hierover gepubliceerd in het tijdschrift ‘Pijnacker’ sept. 1970/mrt.1971, uitgave Gemeente Pijnacker, drs. J. B. Vermetten: Pijnacker in de 15e eeuw.
- Chronologische Lijsten van de Geëxtendeerde Sententiën en Procesbundels berustende in het archief van de Grote Raad te Mechelen, uitgever: Vereniging tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, I 1966, II 1971.
Pijnacker en de tiende penning van 1561
Uit de geschiedenisboekjes van de lagere school leerden wij al, dat Alva probeerde de ‘gehate’ Tiende Penning door te voeren. Minder bekend is, dat de Tiende Penning als belasting reeds eerder bestond. In de jaren 1543, 1553, 1556 en 1561 werd deze belasting al geheven van de bewoners van deze gewesten.
Het was een belasting op het bezit van onroerende goederen, zoals land, woningen en op overheidsrenten. Van landen en huizen werd de jaarlijkse huur belast en van overheidsrenten werd de jaarlijkse rente uitkering aangeslagen. De naam van de belasting zegt het al: één tiende van die opbrengsten werd ingevorderd.
Voor landen en huizen, die verhuurd waren, werden de huurovereenkomsten, de ‘huurcedullen’, gecontroleerd. Waar deze ontbraken werd een verklaring onder ede gevraagd van de huurder. Huizen en landerijen, door de eigenaar zelf gebruikt, werden op een hypothetische huurwaarde per jaar geschat, waarnaar de belastingaanslag werd berekend.
Door leden van het Historisch Genootschap ‘Oud Pijnacker’ wordt sedert enige jaren intensief onderzoek naar de betekenis van de gegevens, die in de registers van 1561 zijn vastgelegd. Deze Tiende Penning is namelijk geheven kort vóór het voor Pijnacker zo rampzalige jaar 1572. Het register bevat gegevens betreffende de bewoningssituatie van ons dorp, die wel aansluiten bij vroegere bewoning, doch waarvan de aansluiting bij de latere bewoning heel moeilijk te bewijzen valt.
Hiervoor moeten wij eerste een stukje geschiedenis aanhalen waarbij ons dorp heel nauw betrokken is geweest. In 1572 werden de dijken van het gebied tussen Delft en Zoetermeer door de watergeuzen, in opdracht van Prins Willem van Oranje, doorgestoken, met het doel de Spanjaarden, die een beleg voor Leiden hadden geslagen, af te snijden van hun achterland en te noodzaken hun troepen terug te trekken.
Vrijwel het gehele grondgebied van Pijnacker kwam hierbij onder water te staan. Enkele hogere gebieden misschien gespaard gebleven, terwijl boerderijen, die op terpen gebouwd waren wellicht ‘met de voeten in het water’ kwamen te staan. De bevolking van Pijnacker vluchtte deels naar Delft, de meest nabij zijnde stad, doch bleef deels bij have en goed op de droge plaatsen.
Tot overmaat van ramp werden de ondergelopen polders strijdtoneel: zowel de Geuzen als de Spanjaarden voeren op de ondiepe waterplas met schuiten en leverden zelfs slag met elkaar. De achtergebleven bevolking zal het ongetwijfeld heel zwaar gehad hebben. Menigeen zal verdronken zijn of slachtoffer geworden van de krijgshandelingen. Plundering en brandstichting, in die tijd nog een privilege van huurlegers, zijn ongetwijfeld aan de orde van de dag geweest.
De watermolens van Pijnacker, vier stuks, gesitueerd aan de Overgauw en de Rijskade, werden in brand gestoken. Menige boerderij in het land zal dit lot gedeeld hebben of in het water ten ondergegaan zijn.
Na de terugtocht van de Spanjaarden moet al snel gezorgd zijn voor het leegmalen van de ondergelopen polders. Het Hoogheemraadschap van Delfland, dat hiervoor de zorg had, zal ongetwijfeld noodoplossingen hebben gevonden door het gebruik van molens van verder weg gelegen droge polders, ten einde het overtollige water uit deze contreien weg te laten vloeien. Spoedig is een gedeelte van de gevluchte bevolking weer op hun land teruggekeerd. Van de bewoners van Pijnacker, die naar Delft gevlucht waren, is een gedeelte aldaar achtergebleven, zoals uit oude documenten blijkt. De opengevallen plaatsen, ontstaan door het wegvallen van bewoners ten gevolge van krijgshandelingen en normaal verloop, werden door anderen ingenomen.
Uit de eerste Kerkrekening van de Hervormde Kerk van Pijnacker, lopende over de periode van 1574 tot 13 maart 1587, weten we, dat vermoedelijk reeds in 1574 de eerste predikant, een zekere Mr. Frans, beroepen door de Kerkmeesters en de Gemeente, de kerkdiensten in reformatorische zin enige tijd heeft geleid.
Het is de eerste betaalpost van de rekening, groot 22 gulden. Als tweede post vinden we hierin een betaling aan de weduwe van de timmerman voor het repareren van de pastorie en het vervaardigen van banken in de kerk. De oude banken waren wellicht opgestookt. De bijbehorende kwitantie was gedateerd op 10 september 1575 en bedroeg 10 gulden. Helaas is de kwitantie zelf verloren gegaan.
Op 10 november 1576 wordt Adriaen Jacobsz, koster en schoolmeester te Pijnacker, betaald voor zijn diensten aan de Kerk.
Het bedrag van 9 1/2 gulden duidt op ongeveer een half jaar dienst. Betalingen gebeurden altijd achteraf.
Er komt ook een post voor in deze eerste Kerkrekening van 1 gulden voor het rooien van de schansen, die voor de kerkdeuren waren gelegd. Kennelijk waren deze opgeworpen om het polderwater buiten de kerk te houden.
Andere stukken tonen aan, dat reeds in de periode van 1576 tot 1579
landmeterswerkzaamheden in onze Pijnackerse contreien werden verricht ten behoeve van het Weeshuis te Delft en het Gasthuis te Delft.
Dat het land toch wel flink had geleden onder de zoetwaterinundatie blijkt heel duidelijk uit het feit, dat op 17 mei 1577 te Haarlem door ‘Excellentie’, Prins Willem van de Staten van Holland en Zeeland voor vier jaren vrijdom van belastingheffing wordt verleend voor het geïnundeerde gebied.
Het grondgebied van de Gemeente Pijnacker
Hierbij moeten we onderscheid maken tussen twee begrippen: het parochie-gebied en het rechtsgebied.
Kerkelijk behoorde bij de Parochie van Pijnacker – de latere Gereformeerde Kerkgemeente van na 1572 -, het huidige gebied van de Gemeente Pijnacker vanaf Nootdorp tot aan de grens met Berkel, en vanaf Zoetermeer tot en met Delfgauw.
Het ‘Rechtsgebied’ van de huidige Gemeente was echter verdeeld over een drietal Ambachten.
Allereerst was er het Ambacht van Pijnacker, dat geheel identiek is met het gedeelte van de Gemeente Pijnacker, begrensd door Nootdorp, Zoetermeer, Berkel, echter in het westen grenzende aan de Overgauwseweg en de Rijskade.
Dan is een stuk van de Gemeente te vinden in het grondgebied van het voormalige Ambacht Ruiven, een smalle strook land, in oost-westrichting vanaf de grens met Berkel ten oosten van de Klapwijkseweg waar destijds het Berkelse meer lag, ook wel Oostmeer genaamd op oude kaarten, dwars door de Zuidpolder van Delfgauw lopende over de huidige Zuideindseweg tot aan de Schie toe.
Het overige deel van Pijnacker behoorde voornamelijk onder het Ambacht van Hof van Delft en besloeg de Noord- en Zuidpolder van Delfgauw, lopende van de Overgauw en de Rijskade westwaarts tot aan de grenzen van de stad Delft en de Schie, in het noorden begrensd door Biesland en in het zuiden door Berkel, Akkersdijk, en met kleinere delen van rechtsgebieden als Vrijenban en Abtsrecht erin besloten.
We hebben derhalve te maken met hoofdzakelijk drie voorname rechtsgebieden: Ambacht van Pijnacker, Hof van Delft en Ruiven.
Documentatie vond plaats over drie verschillende rechtsorganen, waarbij opgemerkt moet worden, dat de documentatie van de delen van Vrijenban en Abtsrecht tezamen gevoegd waren met de administratie van Hof van Delft.
We dienen voor veel gegevens dus een drietal archieven te raadplegen.
Bronnen van kennis van Pijnacker in oude tijden
Vanaf 1574 zijn documenten bewaard gebleven, waardoor er enigszins een beeld gevormd kan worden over de situatie in het laatste kwart van de zestiende eeuw.
Weliswaar zijn de gegevens nog vrij summier, maar bewaard gebleven Kerkrekeningen uit Pijnacker, hoewel niet compleet, een aantal kaartboeken, een boek met protocollen betreffende land-transacties, leningen en dergelijke van Hof van Delft, beginnende op 1 september 1582, en nog wat gelukkige vondsten in archieven, geven een aardig beeld, zij het verre van compleet.
In de 17e eeuw wordt de documentatie steeds beter bewaard. Dopen in de Hervormde Kerk vinden we terug in de doopboeken van Pijnacker vanaf 1612. Huwelijken komen pas in 1669 geregistreerd tevoorschijn uit de kerkelijke administratie. Protocollen van landwisselingen, erfenissen e.d. vinden we in de archieven van Hof van Delft reeds uit het begin van de 17e eeuw, in de archieven van het Ambacht van Pijnacker begint dit voor het eerst op 3 september 1636.
Testamenten en boedelscheidingen, verleden voor Delftse notarissen, zijn bewaard gebleven vanaf ca. 1600.
Kaartboeken uit het begin van de 17e eeuw geven eveneens informatie. Aan de hand van de bewaarde gegevens kunnen wij ons een aardig beeld vormen van de families, die in Pijnacker gevestigd waren, hun bezigheden, bindingen met families uit andere gebieden in voornamelijk het Westland en in de omgeving gelegen plaatsen. Het kerkelijk leven kennen wij uit de kerkrekeningen vanaf 1574, de doopregisters en later de huwelijksaantekeningen, kerkenraadsverslagen vanaf 1657, alsmede nog een hoeveelheid andere gegevens uit het Kerkarchief.
Weliswaar zijn de beschikbare, bewaard, gegevens steeds minder, naarmate men vroeger in de tijd komt.
Een zeer belangrijk bewaard gebleven document is het Register van de 100ste Penning van 1579 voor het Ambacht van Hof van Delft.
Dit was een belasting op land- en huizenbezit, die in 1579 uitgevaardigd werd, en waarvoor het Cohier, het register, opgemaakt werd op dezelfde wijze als voor de 10e Penning van 1561. Helaas is alleen het register voor Hof van Delft bewaard gebleven. Voor Ruiven en Pijnacker zijn zij ongetwijfeld eveneens vervaardigd, doch later verloren gegaan.
Hoewel vergelijking van de gegevens van 1579 met de gegevens van 1561 grote moeilijkheden oplevert, en de vergelijking slechts voor een bepaald deel van het grondgebied kan plaatsvinden, prijzen wij ons gelukkig met een dergelijk archiefstuk.
De periode van vóór 1572 kenmerkt zich echter door weinig overzicht-biedend-materiaal. Veel documenten uit die periode zijn verdwenen of mogelijk vernietigd tijdens de kerkelijke omwenteling en de daarmede gepaard gaande onlusten.
Doop- en trouwaantekeningen ontbreken; registers omtrent grondbezit, testamenten e.d. zijn meestal niet bewaard gebleven. We moeten ons gelukkig prijzen, indien we de hand kunnen leggen op stukken, die om de een of andere duistere reden de turbulentie van de tijd hebben doorstaan en in latere eeuwen vrijwel onbeschadigd bewaard gebleven zijn. Een voorbeeld hiervan is een boek met protocollen omtrent grondtransacties, leningen enz. uit het rechtsgebied van Hof van Delft, beginnende op 21 juli 1563, dat bewaard gebleven is.
Resumerende kunnen wij zeggen: het jaar 1572, waarin zulke rampzalige gebeurtenissen voor onze gemeente plaats vonden, was een cruciaal tijdspunt. Gegevens van vóór die datum zijn vaak verdwenen; gegevens van na 1572 komen langzaamaan in een nieuwe ordening te voorschijn, in het begin nog sporadisch, in de loop van de 17e eeuw echter steeds beter geordend en bewaard.
Onderzoek naar lokale historie en het navorsen van voorouders, ‘genealogie’, worden vaak ernstig belemmerd door de gevolgen van de turbulentie van de jaren 1572/ 1574.
Eigenlijk kunnen wij wel stellen, dat de verbinding tussen de toestand van ná 1572 voor een groot gedeelte afhangt van de verbindingen, die wij kunnen leggen tussen de relatieve veelheid van gegevens van allerlei aard van ná dat jaar met de summiere gegevens van vóór 1572; waarbij in acht genomen moet worden, dat er hiaten zijn van gegevens over perioden van enige tot vele tientallen jaren.
Het zal duidelijk zijn dat een register, zoals het Kohier van de Tiende Penning van 1561, voornamelijk betrekking hebbende op het meest elementaire bezit op het platteland: grond en boerderijen/woningen, van uitermate groot belang kan zijn bij het aansluiting vinden tussen twee perioden.
Het kohier is een systematische opsomming van gegevens, die met elkaar gerelateerd worden en aldus een overzicht geven van bepaalde situaties.
Een belastingkohier als voor de 10e Penning van 1561 bevat dan ook een schat van gegevens.
Allereerst werd vastgelegd op welk gebied het betreffende kohier betrekking had, alsmede welke grondmaten waren toegepast en in welke munteenheid de geldswaarden uitgedrukt werden. Daarna wordt elke post, die voor een belastingheffing in aanmerking moet komen, heel nauwkeurig beschreven.
Aan het slot van het kohier verantwoorden de taxateurs zich en ondertekenen het register. De taxateurs waren degenen, die het register samenstelden en waar nodig de huurwaarden van landen en woningen door schatting vaststelden.
Het kohier van de 10de Penning voor het Ambacht van Pijnacker is een goed voorbeeld van systematisch ordenen van gegevens. Het begint met een introductie, die in 16de-eeuws Nederlands luidt als volgt:
“Quoyer van den Thienden Penning van alle onroerende gueden, landen, renten, huyssen etc., gelegen in den Ambochte ende jurisdictie van Pijnacker, daer men voir de lantmaete gebruyckt den name geheeten morgens, houdende elcke mergens zes hont, elck hont hondert roeden, elcke roede twaleff voeten ende elcke voet twaleff duymen, gerekent Delfflantsche maete.
Angebracht bij den bruyckers ende bij ons, geëede tauxateurs, ontfangen, getauxeert ende dit quoyer gemaickt volgende ’t Placcaet, welcke tauxateurs achter in ’t slot van desen breeder genomineert staen. Ende dit van den jaere XVC een ende tsestich. In ponden, schellingen, penningen van veertich groten Vlaems
’t pont.”
Nb. XVC staat voor 1500, zodat het jaartal “XVC een ende tsestich” dus 1561 is.
Na deze inleiding gaat men over tot omschrijving van de weren, waaruit het Ambacht van Pijnacker bestaat. Een weer is in feite een stuk land, dat in principe geheel omsloten is door hoofdsloten.
Heel interessant en vergemakkelijkend is, dat onze voorvaderen het grondgebied van het Ambacht van Pijnacker in 14 stukken hebben verdeeld, waarvan de begrenzingen heel nauwkeurig zijn aangegeven. Bovendien werd een zeer logische en consequente volgorde van de weren geboekstaafd.
Elke weer wordt omschreven met de essentiële gegevens daarvan, namelijk de gebruiker, de eigenaar, de oppervlakte, het soort land (weiland, hooiland, teelland o.i.d.), de vastgestelde jaarlijkse huurwaarde en tenslotte het bedrag van de aanslag. Deze omschrijving van stukken land beslaat 183 bladzijden van het kohier. Het is natuurlijk ondoenlijk al deze posten op te noemen; om echter een idee te geven, hoe nauwkeurig dit genoteerd staat, wordt hier een transcriptie gegeven van de gebiedsomschrijving van het meest centrale punt in ons dorp, gelegen tussen Kerkweg en Klapwijkseweg, Oostlaan en een oost-westlijn tussen de kruising Zuidweg-Overgauwseweg en de Klapwijkseweg, gevolgd door de omschrijving van de eerste drie weren van dat gebied, gelegen aan de Oostlaan, zuidwaarts:
(De latijnse cijferaanduiding wordt vaak gebruikt voor getallen. Ter verduidelijking: I = 1, II = 2, III = 3, IIII of IV = 4, V = 5, X = 10, XX = 20, XXI = 21, XXX = 30.)
Daarna volgen in het kohier een drietal bladzijden met opsomming van bepaalde renten, die door diverse personen verkregen werden uit rechten.
Vervolgens komt een interessant stuk: op 6 bladzijden de opsomming van woningen binnen het Ambacht van Pijnacker, keurig verdeeld naar buurtschap/woonbuurt: ‘Katwijk’, ‘Nieucoep’, ‘de Hoogt’, ’t Noirteynde’, ‘An de Kerck’ en ‘De Leede’. De eerste buurtschap, die in het kohier genoemd wordt, is. Hierin waren 22 woningen gelegen, voornamelijk aan de noordzijde van de Katwijkerlaan, op het stuk tussen Berkelseweg en de bocht bij de grens tussen Nieuwkoop en Vlieland.
Het merendeel waren normale boerderijen, waarvan de jaarlijkse huurwaarde geschat werd op 7 pond. Enkele boerderijen waren kennelijk wat groter of uitgebreider en werden dan ook wat hoger aangeslagen. Een tweetal woningen werden bewoond door mensen, die geen land in het Ambacht van Pijnacker bezaten of in gebruik hadden.
Afwijkende huurwaarden merken wij in de navolgende opgaven aan, alsook die boerderijen, die niet aan land gebonden waren: met een x.
De 22 boerderijen stonden op naam van:
Borger Joestensz Heyndrick Claesz
Adriaen Adriaensz Adriaen Maertijnsz (8 pond)
Jan Jacobsz Gerrit Jan Thijsz z.g. x
Symon Quyrijnsz Maertgen Reyers (8 pond)
Lenert Ariaen Floren (8 pond) Jacob Heyndrickxz
Pieter Heyndricxz Arent Sybrantsz (8 pond)
Jan Heyndricxz Arent Cornelisz (10 pond)
Adriaen Claesdr. x Meeus Willemsz
Jan Maertijnsz Claes Jansz
Cornelis Fransz Anna Arys
Annetgen, Michiel Maertijnsz weduwe (10 pond) Huych Cornelisz
De boerderij van Gerrit Jan Thijsz z.g. werd “sonder eenige huyer of te geven”, dus om niet, bewoond door Gerrit Jansz.
Daarna worden de boerderijen in ‘Nieucoep‘, gelegen aan de Nieuwkoopseweg, beschreven.Alle boerderijen lagen aan de oostzijde van deze weg.Vanuit Nootdorp gerekend waren dat de boerderijen van:
| Gerrit Jacobsz | Adriaen Jacobsz | ||
| Frans Cornelisz | Jan Jan Thijsz | ||
| Jacob Maertijnsz | Jeroen Gerytsz | (9 pond) | |
| Jan Jansz | Claes Jansz Spit | ||
| Geerte Molenairs | Pieter Hillebrantsz | (8 pond) | |
| Arent Pietersz | Jan Claesz | (8 pond) | |
| Katrijn, Willem Pietersz weduwe | x | Jan Hillebrantsz | (8 pond) |
De woning van Jacob Maertijnsz stond leeg en viel buiten de aanslag.
De derde buurt was ‘de Hoogt’, alle boerderijen gelegen in het gedeelte van Pijnacker beoosten de Klapwijkseweg.
Het betroffen 10 boerderijen, beginnende bij de boerderij die lag op de plaats van de huidige boerderij van de familie Langelaan aan de Klapwijkseweg 19:
| Daem Cornelisz (9 pond) Quyrijn Cornelisz | |
| Joest Cornelisz Maritgen Arent Janssoens | (10 pond) |
| Dirck Jan Ghijsz ( 10 pond) Gangert Cornelisz | (8 pond) |
| Adriaen Cornelisz (8 pond) Lenert Ariaensz Cornelis Pietersz ( 10 pond) Jacob Dircxz | (8 pond) x |
Een woonbuurt met 15 belangrijke boerderijen vormde het ‘Noirteynde’, gelegen langs de huidige Noordweg. De boerderijen waren grotendeels gelegen aan de westzijde van de Noordweg, dus aan de kant van de Rijskade. Ze behoorden toe aan:
| Jonge Jan Jansz | Jan Pietersz | |
| Cornelis Jansz | (9 pond) | Harman Adriaensz (10 pond) |
| Claes Dircxz Ket | (9 pond) | Jan Ariaensz (10 pond) |
| Neeltgen Dirckx | Willem Willemsz (10 pond) | |
| Oude Jan Jansz | Joest Willemsz (9 pond) | |
| Adriaen Joestensz | Lenert Meeusz x | |
| Arys Arysz | Cornelis Dircxz x | |
| Jacob Jorysz |
De belangrijkste woonbuurt vormde uiteraard het eigenlijke dorp, genaamd ‘An de Kerck’. Daar was een aantal van 23 woningen, deels boerderijen, deels normale woningen gesitueerd langs de Kerkweg en Koningshof. Een gedeelte van de woningen werd door de eigenaar verhuurd. Er woonden toentertijd:
Willem Quyrijnensz, huis gehuurd van Cornelis Dircxz x
Lenert Coertsen, gehuurd van Cornelis Dircxz x Dirckgen Harmans, gehuurd van Cornelis Dircxz x
Cornelis Dircksz (11 pond) Barent Aertsz (11 pond) Cornelis Jorysz (11 pond) Vranck Adriaensz (11 pond)
Dirck Gerytsz Stroere x
Jacob Meeusz (11 pond) x
Leentgen Jansdr. (11 pond)
Jacob Snijer, mogelijk de kleermaker, die een huis gehuurd had van Neeltgen, Pieter
Adriaensz weduwe, voor 6 pond x
Dirck Willemsz, de schout (11 pond)
Adam Dircksz (10 pond)
Marritgen Coersen x
Cornelis Pietersz x
Hilletgen, Jan Jansz weduwe x
Quyrijn Dircxz (11 pond)
Cornelis Cornelisz x
Liedewij Hillebrants, die een huis met een boomgaard gehuurd had van Michiel Dircxz voor
15 pond Hollands x
Aeltgen, Jan Pietersz weduwe x
Katrijn Adriaensdr x
Maritgen Gerytsdr. X
Lenert Jansz Starckeman
Het is aannemelijk, dat in deze opsomming ook de woningen van enige ambachtslieden, staande aan de noordzijde van de Oostlaan, zijn inbegrepen.
Tot slot van de opsomming volgde woonbuurt ‘De Leede’ met slechts een zevental boerderijen. Daar woonden:
Pieter Dircxz (11 pond)
Neeltgen, Pieter Ariaensz weduwe (11 pond)
Louwerys Symonsz (8 pond)
Michiel Dircx (11 pond)
Cornelis Pouwelsz
Cornelis Adriaensz (11 pond)
Cornelis Adriaensz de Jonge
Het totaal aantal woningen, zowel boerderijen als normale woonhuizen, dat aangeslagen werd in de 10de Penning van 1561 in het Ambacht van Pijnacker, bedroeg dus officieel 91. In deze telling zijn noch de pastorie noch het Gildehuis meegeteld. Beide bevonden zich in de directe omgeving van het kerkgebouw.
Ter verduidelijking mag nog wel opgemerkt worden, dat woningen, die niet als boerderij met land staan aangemerkt, veelal toch het karakter van boerderij hadden. Ze stonden op een erf, waarop ongetwijfeld meestal een moestuin en stalling voor kleinvee, en wellicht een koe, ingeruimd was.
Om een idee te geven van het aantal woningen, dat verbonden was aan het boerenbedrijf, en woningen, die duidelijk niet aan land gebonden waren, geven wij hieronder per woonbuurt een verdeling:
woonbuurt met land zonder land totaal
Katwijk 20 2 22
Nieuwkoop 13 1 14
de Hoogt 9 1 10
Noordeinde 12 3 15
An de Kerck 9 14 23
de Leede 7 0 7
totaal 70 21 91
Ook is het interessant te zien, dat per woonbuurt het normale type boerderij met een jaarlijkse huurwaarde van 7 pond in verhouding tot de duurdere typen met een huurwaarde van meer dan 7 pond per jaar, verschilt. Het volgende staatje wijst dit aan:
woonbuurt huurwaarde 7 huurwaarde totaal pond boven 7 pond
Katwijk 17 5 22
Nieuwkoop 10 4 14
de Hoogt 3 7 10
Noordeinde 9 6 15
An de Kerck 13 10 23 *)
de Leede 2 5 7
totaal 54 9 1
*) ingecalculeerd één huis van 6 pond per jaar, alsmede één huis met boomgaard voor 15 pond per jaar.
Het zal opvallen, dat slechts een drietal ‘achternamen’ worden genoemd: Spit, Ket en Starckeman.
Het was echter in die tijd, zeker ten plattelande, nog heel ongebruikelijk zich te bedienen van geslachtsnamen. Ze werden vaak als overbodig ervaren binnen de kleine leefgemeenschappen.
Dat het soms wel eens voorkwam, dat men een ‘achternaam’ gebruikte, kan wel gelegen hebben aan het feit, dat personen met gelijke voornaam en patroniem voorkwamen. In ons geval zien we een Claes Jansz in Katwijk en Claes Jansz Spit in Nieuwkoop.
Het situeren van de 91 woningen, die hiervoor genoemd werden, op de kaart van het huidige Pijnacker is uitermate moeilijk. Er moet rekening mee gehouden worden, dat in de loop van de eeuwen belangrijke wijzigingen in het landschap zijn aangebracht door ontveningen, verstedelijking e.d. Bovendien zijn er boerderijen verdwenen en is er ongetwijfeld vaak verschuiving van boerderijen op het eigen erf opgetreden, doordat men een nieuwe boerderij bouwde voor de oude te vervangen, boerderij afgebroken werd.
Aan het eind van het Cohier krijgen we te horen, wie er verantwoordelijk waren voor de opmaak van het register. Zij presenteren zich als volgt:
” Wij, Michiel Dircxz, Cornelis Jansz, Barent Airtsz ende Adriaen Maertij, tauxateurs van den Thyenden Penning de Anno XVc een ende tsestich over die jurisdictie van Pijnacker, verclaren, dat wij den eedt gedaen hebben in handen van Dirck Willemsz, onssen officier, begreepen in ’t veerde articule van de ordonnantie, ende wij volgende denselven onssen eedt gebesoingeert die aenbrenginge ontfangen ende die taxatie gedaen hebben, mitsgaders datter anders gheen gueden en sijn naervolgende ’t Placcaet den Thyenden Penning schuldich sijnde dan wij in deesen quoyr gestelt hebben nae onsen besten wetenschap. T’oirconde van deesen, soe hebben wij onssen gewoentlicke hantscriften hyeronder gestelt opten VIIen Decembris.
Ende alsoe ick, Dirck Willemsz, officier over die voirnoempte jurisdictie den voirnoempten tauxateurs den behoirlicken eedt nae ’t inhouden des Placcaets affgenomen hebben, des t’oirconde dit mede onderteyckent. Actum als voeren.”
Wie waren deze officier en taxateurs?
- Dirck Willemsz was de Schout van het Ambacht. Hij woonde ‘An de Kerck’. Michiel Dircxz was een rijke boer, wonende op de Leede. In het gebied van Pijnacker bezat hij een grondoppervlakte van meer dan 43 morgen, waarvan het grootste deel zijn eigendom was.
- Cornelis Jansz heeft een huis in het Nooreinde bewoond. Zijn landbezit bedroeg ongeveer 35 morgen, waarvan 26 morgen eigendom.
- Barent Aertsz woonde ook An de Kerck, evenals de schout. Hij gebruikt in Pijnacker ruim 43 morgen, waarvan 161/2 morgen eigendom.
- Adriaen Maertijnsz komt uit Katwijk, heeft 27 morgen 4 hont land in gebruik, waarvan 12 morgen gepacht en 9 morgen samen met buren.
Deze vier boeren waren waarschijnlijk alle vier ‘gezworenen’ van het Ambacht van Pijnacker. De functie van Gezworene is te vergelijken met die van een schepen, een soort wethouder zou men nu zeggen.
- Dirck Willemsz, de schout, was ook een belangrijke boer. Hij had binnen het Ambacht van Pijnacker 36 morgen 2 hont land in gebruik, waarvan 31 morgen eigendom. Hoogstwaarschijnlijk stond zijn boerderij op de plaats, waar later de boerenhoeve Kerckhove wordt vermeld, aan het Koningshof tegenover de dorpskerk.
Zoals al eerder gezegd: een klein deel van de huidige gemeente Pijnacker wordt uitgemaakt door het voormalige Ambacht Ruyven. Dit Ambacht liep in oost-westrichting van de huidige grens met de Gemeente Berkel ten oosten van de Klapwijkseweg, waar vroeger het Berkelsemeer of Oostmeer gelegen was, naar de Zuideindseweg .
Een ander deel liep aansluitend van de Zuideindseweg tot aan de Schie. Het betrof een betrekkelijk klein Ambacht.
Het stukje Ruiven, dat van de Oostmeer tot de Klapwijkseweg, had slechts een oppervlakte van 23 morgen 2 hont.
Het stuk tussen Klapwijkseweg en Overgauwseweg besloeg 23 morgen.
Het stuk tussen Overgauwseweg en Zuideindseweg besloeg 80 morgen 5 hont 69 roeden 8 voeten en 3 duimen.
Het aantal boerderijen was uiteraard ook beperkt: in het bovengenoemde deel van Ruiven vonden we er maar vier.
- Jacob Vrancken aan de oostzijde van de Klapwijkseweg;
- Maerten Jansz lag schuin hiertegenover op het terrein, waarop later het schouten huis gesitueerd is;
- Jan Ariensz was gelegen in het deel van Ruiven, dat zich tussen Overgauwseweg en Zuideindseweg uitstrekte;
- Jacob Pietersz lag in hetzelfde stuk van Ruiven, met een uitpad op de Overgauwseweg
Aan de westzijde van de Oosteindseweg bevonden zich nog een drietal boerderijen op Ruivens Het betroffen huizen van: Claes Philipsz, Jacob Cornelisz en de weduwe van Adriaen Adriaensz. Het deel van Ruiven, dat ten westen van de Zuideindseweg lag, en waarvan slechts een deel thans tot de Gemeente Pijnacker behoort, besloeg een oppervlakte van 93 morgen 1 hont.
De opbouw van het Cohier van de 10de Penning van 1561 voor het Ambacht van Ruyven is gelijk met de opbouw voor het Ambacht van Pijnacker. Hoewel het handschrift van het document van Pijnacker verschilt met de hand van dat van Ruiven, komen zij zonder twijfel uit hetzelfde kantoor in Delft. Beide worden op de bladzijden getekend door J.C. van Baumont.
Een belangrijk deel van het huidige grondgebied van de Gemeente Pijnacker behoorde vroeger tot het Ambacht van Hof van Delft. Hof van Delft was een gebied, dat ten oosten en zuiden van Delft lag en zich verder naar het westen in de richting Den Hoorn uitstrekte. Voor ons is van het stuk, dat ten oosten van Delft, de Noordpolder van Delfgauw, alsmede het stuk ten zuidoosten en zuiden van Delft, de Zuidpolder van Delfgauw.
Ook voor Hof van Delft werd een kohier van de 10de penning van 1561 opgemaakt, waaruit wij gegevens moeten putten om de situatie van ons dorp in die tijd te kunnen reconstrueren. Delen van dit gebied vielen onder de jurisdictie van Vrijenban en Abtsrecht, voor welke gebieden eveneens aparte kohieren voor de 10de Penning van 1561 werden opgemaakt. Weliswaar betroffen het slechts kleine delen van het grondoppervlak van het huidige Pijnacker, maar de gegevens hieruit zijn ook nodig voor de reconstructie van de toestand in de 16de eeuw.
Het gebied van het Ambacht van Hof van Delft en de daarmede nauw administratief gebonden rechtsgebieden van Vrijenban en Abtsrecht, ontlenen hun belangrijkheid voor een zeer groot gedeelte aan de tweede woonkern van de Gemeente Pijnacker: Delfgauw.
In de 16de eeuw strekte zich een tamelijk geconcentreerde woongemeenschap uit in noordzuid-richting langs de toenmalige Delfgauwseweg, nu genaamd Noordeindseweg en Zuideindseweg.
Het valt op, dat het merendeel van de boerderijen gelegen is aan de oostzijde van deze twee wegen. Aan de westzijde, dus de Delftse kant, is het aantal woningen belangrijk minder. We vinden in het Cahier van de 10de Penning van Hof van Delft ook een opgave van huizen, gelegen in het dorp Delfgauw, die niet gebonden zijn aan land. Het betreft er een zestal, variërend van een jaarlijkse huurwaarde van 3 pond tot 7 1/2 pond.
Drie hiervan zij duidelijk boerderijen: een ‘huys, schuyr, bargen en geboomte’. Het criterium is, dat de huizen wel op eigen erf staan, doch dat zij niet verbonden zijn met landen, die eigendom zijn van de bewoners en door hen gebruikt worden.
En dan zal menigeen in de opsomming van woonbuurten er één gemist hebben: de Overgauw. Het betrof een vrij kleine woonkern, gelegen aan de westzijde van de huidige Overgauwseweg, gelegen in de Zuidpolder van Delfgauw. Het was rechtsgebied van Hof van Delft.
Het was echter een vrij belangrijke buurt: er woonden welvarende boerenfamilies, die kennelijk nogal wat in de melk te brokkelen hadden. We komen vertegenwoordigers hiervan in het kerkelijk leven van Pijnacker regelmatig tegen en hun relaties met andere families uit het omliggende gebied wijzen op een grote importantie.
Hier woonde onder andere Arien Jansz, de locatie werd ‘op de Overgauw’ genoemd. Hij gebruikte in de Zuidpolder van Delfgauw een oppervlakte van 27 morgen 4 hont land, waarvan 2 morgen eigendom en de rest gepacht. In het Ambacht Pijnacker had hij nog 11 morgen 3 hont land in eigendom.
Dirck Jansz Erm woonde eveneens op de Overgauw. Hij bezat in de Zuidpolder van Delfgauw 14 morgen land, waarvan 2 morgen gepacht. In het Ambacht van Pijnacker bezat hij nog eens 22 morgen 4 hont land, waarvan 9 morgen 5 1/2 hont gepacht en de rest eigen grond.
Jacob Cornelisz Slap gebruikte in de Zuidpolder van Delfgauw 11 1/2 morgen land, waarvan 7 1/2 morgen eigendom. In het Ambacht van Pijnacker gebruikte hij nog 14 morgen 5 hont land, waarvan8 morgen 5 hont eigendom.
Jan Bruyn Aertsz bezat er 5 morgen 1 hont land; in het Ambacht van Pijnacker gebruikte hij nog 16 morgen 3 hont land, waarvan 1 morgen 3 hont eigendom.
Cornelis Claesz had in de Zuidpolder zelfs 31 morgen 3 hont land in gebruik en in het Ambacht van Pijnacker nog eens 12 morgen 2 hont.
De eveneens op de Overgauw wonende Cornelis Vranckensz gebruikte 28 morgen in Hof van Delft en nog eens 6 morgen 4 hont in Pijnacker.
Het was weliswaar een kleine boerengemeenschap, maar wel zeer welvarend. De invloed van deze gemeenschap op het sociale leven, zowel in het Ambacht van Pijnacker als in dat van Hof van Delft, zal ongetwijfeld uitermate belangrijk geweest zijn.
In het oostelijk gedeelte van het Ambacht van Hof van Delft, met name dat gedeelte, dat tegenwoordig tot de Gemeente Pijnacker behoort, komen wij aan een totaal aantal woningen van 31, waaronder begrepen de korenmolen met molenaarswoning, die voorheen aan de Delftsestraatweg nabij de Rijskade gelegen was.
Uit het vorenstaande kunnen wij concluderen, dat dank zij het bewaard blijven van kohieren van de 10de Penning van 1561, thans veilig opgeborgen in de bewaarplaatsen van het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, het ons mogelijk is een tamelijk nauwkeurige reconstructie te maken van de bewoningssituatie van de Gemeente Pijnacker omstreeks 1561. Aan de hand van de befaamde ‘Kaart van Cruquius’ uit 1712, vervaardigd door een landmeter genaamd Van de Kruik, of op zijn Latijns: Cruquius, wordt getracht zo nauwkeurig mogelijk de diverse stukken land, genoemd in de 10de Penning van 1561, te situeren en de woningen te lokaliseren. Helaas is er geen vroeger gedateerde kaart van ons gebied beschikbaar, die kan evenaren met de voorgenoemde kaart.
Ontveningen, uitbreiding van bewoningsplaatsen en ook sloop hiervan, bemoeilijken vaak het onderzoek.
Van de woningen is in de loop van de eeuwen niets of vrijwel niets overgebleven. Vele woningen uit die tijd, met hun aan- en bijgebouwen, zullen nog van vergankelijk materiaal, zoals hout, stro en riet en aarde gebouwd zijn. Stenen gedeelten, indien aanwezig, zullen vaak later zorgvuldig afgebroken zijn bij herbouw of verandering van gebouwen, en de bouwstenen zullen dan als kostbare bouwstof hergebruikt zijn. Het vinden van oude soorten bouwstenen dooreen in één fundament wijst vaak op hergebruik met het vermoeden, dat ervóór ook reeds stenen gebruikt zijn.
Onderzoek naar oude locaties bij sloop van gebouwen of gedeelten hiervan kan dikwijls heel verhelderend werken, zoals gebleken is bij de sloop van een gedeelte van de boerderij van de familie Langelaan aan de Klapwijkseweg 19. Hierbij kwamen heel oude funderingsdelen van eeuwen her aan het licht, die diep onder de grond zeer goed geconserveerd waren. Tevens werd enig schervenmateriaal gevonden, dat, aan de veilige kant gedateerd, duidde op gebruik in de periode van ca.1450 tot 1500.
Op goede gronden kon dus geconcludeerd worden, dat de betreffende plaats reeds in de tweede helft van de 15 de eeuw bewoond moest zijn geweest. Bronnenonderzoek toonde aan, dat omstreeks 1550 op deze plek een welvarende boerderij moet hebben gestaan, bewoond door Daem Cornelisz, die omstreeks die jaren reeds een belangrijke plaats in het dagelijks bestuur van het Ambacht van Pijnacker innam: hij treedt op als Gezworene.
Het genealogische aspect van de bestudering van de 10de Penning van 1561 is voor menig zoeker naar voorouders van belang. Waar doop- en trouwgegevens vóór 1572 veelal totaal ontbreken, zijn andere aanknopingspunten vaak van evident belang.
− De transcripties van de teksten en namen vond plaats op basis van volledige weergave van de geschreven teksten, waarbij afkortingstekens zijn vervangen door de weggelaten resp. vervangen woordgedeelten in aansluitende spelling.
− De voor dit artikel, de 10de Penning van 1561, geraadpleegde documenten bevinden zich voornamelijk in het Algemeen Rijks Archief te ‘s-Gravenhage, het Gemeente Archief te Delft, alsmede gedeeltelijk in particulier bezit.
U bevindt zich hier: Home > Geschiedenis van Pijnacker > Schetsen van Pijnacker >










