Schetsen van Pijnacker
Uit: Schetsen uit de geschiedenis van Pijnacker, 2de druk,1986
Polders en Molens
Tot in de tweede helft van de 18e eeuw was het gebied van Pijnacker bijna in zijn geheel één grote polder, de ‘Oude Polder’ genaamd. Deze werd in het westen begrensd door de Overgauwseweg en de Rijskade, in het noorden door de Bely Reyerskade en Bommenkade op de grens van Pijnacker en Nootdorp, in het oosten tot de landscheiding tussen Zoetermeer en Pijnacker achter de Watertoren en in het zuiden tot de Groene Kade.
Dit grote gebied werd bemalen door de vier grote molens bij de Overgauw en Rijskade. Geleidelijk begon men aan droogmaking van de vele plassen in dit gebied, ontstaan door het steken van turf, te denken.
Bij octrooi van 14 maart 1766 werd door de Staten van Holland en West-Friesland aan Schout, Ambachtsbewaarders en Achtemannen vergunning verleend tot de droogmaking van een groot gedeelte van dit polderland, een gebied van zo’n 610 ha. Voor de droogmaking werden drie nieuwe molens gebouwd te weten één aan de Katwijkerlaan, één op de plaats van de tegenwoordige maalkom in de Lage Noord en één op de Rijskade vlak achter de huidige tennisbanen, terwijl hieraan ook nog de op de Rijskade reeds gebouwde “Noordmolen”, behorende tot de vier bovengenoemde molens, werd toegevoegd, zodat een zogenaamde “viergang” compleet was. Deze “viergang” maalde het water uit de polder in de Pijnackerse Vaart bij de voormalige sluis.
In 1789 werd de droogmaling voltooid. Deze zogeheten ‘Nieuwe Polder’ werd als volgt begrensd: vanaf de Noordweg door de dijk langs de sporthal, noordwaarts achter de sportvelden van het sportcomplex De Groene Wijdte, door de St.-Janskade, de Bommenkade, de Bely Reyerskade tot aan de landscheiding, gevormd door een dijk, tussen het Waterschap Rijnland en Delfland; op een groot gedeelte van deze dijk annex landscheiding ligt de spoorlijn Den Haag-Gouda. De grens tussen Pijnacker en Zoetermeer loopt langs de zuidelijke zoom van deze dijk, zodat ongeveer de helft van de landscheiding zowel binnen de ‘Nieuwe Polder’ als binnen de gemeente Zoetermeer gelegen is. Vanaf de spoorlijn gaat de grens van de polder verder langs het water de Dobbe naar de Reguliersdam (achter de Watertoren), waarop de grenspaal staat. Vanaf de dam langs de dijk tot de Katwijkerlaan richting het dorp tot de Vlielandseweg, vandaar rechts langs de dijk tot de Weigelialaan, Groen van Prinstererlaan, Nobellaan naar de Sporthal.
Daar een beschrijving van elke polder of droogmakerij op deze wijze een dermate ingewikkelde verhandeling zou worden, is slechts volstaan met een weergave van de grootste droogmaking. In het hierna volgende overzicht wordt in tabelvorm een opsomming gegeven van de polders in en rondom Pijnacker anno 1986 (zie ook plattegrond afbeelding no. 33).
| naam polder | oppervlakte in ha | uitgeveend in ha | niet uitgeveend ha | jaar van uitvening | |
| 1 | Polder Klein Vrijenban | 50 | 50 | ||
| 2 | Bieslandse Bovenpolder | 95 | 95 | ||
| 3 | Bergboezem of Polder van Viruly | 55 | 55 | 1858 | |
| 4 | Drooggemaakte Polder van Biesland | 110 | 110 | 1799/1801 | |
| 5 | Noordpolder van Delfgauw | 335 | 30 | 305 | |
| 6 | Nieuwe of Drooggemaakte Polder met Bergboezem in de Helpolder | 610 | 6120 | 1789 | |
| 7 | Droogmakerij in de Oude of Hooge Polder | 265 | 265 | 1860 | |
| 8 | Oude of Hooge Polder | 655 | 655 | ||
| 9 | Voorafsche Polder | 330 | 330 | ||
| 10 | Poldertje van Buijsen | 15 | 15 | 1864/1865 | |
| 11 | Polder Oude Leede | 130 | 130 | ||
| 12 | Bergboezem Oude Leede | 95 | 95 | ||
| 13 | Bergboezem in Zuidpolder | 30 | 30 | ||
| 14 | Ackerdijkse Polder | 335 | 335 | ||
| 15 | Droogmaking in de Zuid-polder | 180 | 180 | ||
| 16 | Zuidpolder van Delfgauw | 1005 | 1005 |
Afb. no. 33: Huidige situering van de polders in en om Pijnacker.
Voor de geschiedenis van de watermolen moeten wij bijna 600 jaar teruggaan in onze jaartelling. In het jaar 1408 reisden de Hoogheemraden van Delfland naar Alkmaar om daar één van de eerste Hollandse molens in bedrijf te zien.
Pijnacker kwam in 1444 in de archieven van het Hoogheemraadschap Delfland ter sprake. In 1444 vroegen Hof van Delft en Vrijenban om gescheiden te worden van Berkel en Pijnacker. De vier genoemde ambachten lagen in één uitgestrekte polder die door vijf molens werd bemalen. Deze scheiding werd gevraagd, omdat de capaciteit van deze vijf molens onvoldoende was om dit grote gebied te bemalen. Waar deze gestaan hebben is niet bekend.
In 1450 was Pijnacker een zelfstandige polder en moeten er dus één of meer molens gestaan hebben. In 1463 stelden de Hoogheemraden twee molenmeesters aan in de polder van Pijnacker. Pijnacker bezat in 1519 vier watermolens, namelijk de Noord- en Noorddammolen gelegen aan de Rijskade en de Zuid- en Zuiddammolen die aan de Overgauwseweg stonden.
Dat deze molens geen honderden jaren dienst hebben gedaan, blijkt uit het volgende verhaal wat zich afspeelde gedurende de “Nederlandse Opstand” (Tachtigjarige Oorlog) (1568-1648). Tijdens het Beleg van Leiden (1573-1574) waren er zo’n vijfhonderd Spaanse soldaten ingekwartierd in Berkel en Pijnacker. Toen men hoorde dat de watergeuzen in aantocht waren, staken de inwoners van Berkel de dijken door (o.a. in de Striklede drie gaten). Door deze gaten konden de geuzen het Pijnackerse gebied binnenvaren. Maar de wind was niet gunstig, zodat de geuzenvloot bleef steken op de hoger gelegen gronden onder Nieuwkoop bij Pijnacker. De Spanjaarden, woest over dergelijke handelingen, staken de vier molens van Pijnacker als represaillemaatregel in brand. Van deze molens bleef niets meer over. In Berkel werd de Windasmolen geheel vernield. De andere Berkelse molens werden gespaard, waarschijnlijk door het feit dat zij midden in het water stonden en voor de Spanjaarden niet bereikbaar waren.
In Pijnacker stond ongeveer 1000 ha en in Berkel 1800 ha land onder water. Het stond 100 tot 135 cm hoog.
Berkel kon met zijn nog overgebleven molens spoedig na het Beleg van Leiden beginnen met het wegmalen van het water. Pijnacker was nog extra gedupeerd, omdat de Spanjaarden alle huizen leeggeplunderd hadden en men uiteraard geen molens meer had.
Bovendien was in Pijnacker, na de terugkeer van de inwoners, de pest uitgebroken, waaraan het merendeel van de bevolking (150 0 à 1600) stierf, zodat het dorp in 1576 nog vrijwel onbewoond was.
De herbouw van de vier molens kostte in die tijd f 14.000,-. De nieuwe molens herrezen op de plaatsen waar de oude gestaan hadden, omstreeks 1577 (afbeelding no. 34).
Afb. no. 34:De molens aan de Rijskade rond 1900.
Van voor naar achter: 1 . Zuidmolen, 2. Zuiddammolen, 3. Noordmolen en 4. de molen die als woning door de fam. J. Neeleman werd gebruikt en december 1974 is afgebroken.
De pijp tussen molen 2. en 3. duidt de plaats aan waar het stoomgemaal stond dat in 1861 de Noorddammolen verving.
Uitsnede uit Joan Blaeu Atlas Maior van 1665, “De lage landen” Delfland
Ook deze molens hebben waarschijnlijk de twintigste eeuw niet gehaald, want uit de polderarchieven blijkt dat er nog al eens een molen verbrandde, doordat de vang losschoot bij stormweer.
De Noordmolen had een vlucht van 26 m en een scheprad met een middellijn van 6,40 m. Hij werd in 1916 afgebroken.
Molenaars op deze molen waren: in 1776 Cornelis van den Bergh, in 1830 Willem van der Velden die werd opgevolgd door zijn zoon Jan; deze Jan was de vader van de klokkenmaker Jan van der Velden die bij het ‘Mophuis’ woonde.
De Noorddammolen werd in 1861 vervangen door een stoomgemaal. Van deze molen is verder weinig bekend. Molenaar was in 1776 Cornelis Keyser.
De Zuiddammolen had een vlucht van 29 m en een scheprad met een middellijn van 7,20 men werd in 1913 gesloopt (afbeelding no. 35).
Molenaar in 1776 was N. Bruyn. De laatste molenaar was Manus Lindeman die Arie Lindeman opvolgde.
Afb. no. 35: De ontmanteling van de laatste van de vier grote watermolens bij de voormalige schutsluis aan het begin van de Delftsestraatweg, nl. de Zuiddammolen. Deze afbraak dateert uit 1913. De laatste bewoner was de heer Hermanus Lindeman. Het vrouwtje links op de voorgrond is de vrouw van eerstgenoemde en moeder van de in 1974 overleden heer A.J. Lindeman, die woonde aan de Noordweg te Pijnacker. Volgens mededeling van laatstgenoemde is het duurzame eikenhouten geraamte naar Amerika verscheept, vermoedelijk voor wederopbouw. (Is iemand misschien bekend waar hij wederopgebouwd is?)
De Zuidmolen had een vlucht van 26 m en een scheprad met een middellijn van 7 m. In 1776 was Dirck van Dijck molenaar en de laatste was Gerrit Verburg. Ook deze molen is omstreeks 1915 afgebroken en verkocht voor ongeveer f 1.000,-.
Alle afmetingen van molens, zoals vlucht, middellijn scheprad en middellijn vijzel dateren van 1907.
Op 14 maart 1766 verleenden de Staten van Holland en West-Friesland aan Schout, Ambachtsbewaarders en Achtemannen van Pijnacker toestemming voor de droogmaking van de blokken Achter-Katwijk, Achter-Nieuwkoop, Voor-Nieuwkoop en de Helpolder (thans Hoge en Lage Noord).
De droogmaking geschiedde door een gang van vier molens, namelijk twee bovenmolens en twee benedenmolens. Als 1e bovenmolen fungeerde de hierboven omschreven Noordmolen. De 2e bovenmolen stond aan de Rijskade (vlak achter de huidige tennisbanen) en werd in 1766 gebouwd. Zijn vlucht was 25,50 m en de middellijn van het scheprad was 6,75 m.
Molenaars op deze molen waren: in 1767 Pieter Boom, in 1840 Gerrit Groen, in 1846 Leendert Molenaar en de laatste was Jan Neeleman, die ook de laatste jaren de Noordmolen bediende, omdat Jan van der Velden met zijn gezin niet kon rondkomen van het loon dat hij van de polder ontving.
Deze molen werd in 1917 afgebroken en verkocht voor f 3.000,–en is in Nieuwkoop (ZuidHolland) weer opgebouwd.
De 1e benedenmolen stond op de hoek Nobellaan-Thorbeckelaan, ongeveer waar nu het gemaal staat. Zijn vlucht bedroeg 25,25 m en de middellijn van het scheprad 6,75 m. Ook deze molen werd in 1766 gebouwd. De molen werd bemalen door Jan Bazuin (1767), die per jaar f 160,- verdiende, Philippus Weerheim (1845), Johannes de Hoog (1846) en Johan Neeleman die de laatste molenaar op deze molen was.
De 2e benedenmolen stond ongeveer 100 m ten noordwesten van de Katwijkerlaan en ongeveer 500 m ten noordoosten van de Nieuwkoopseweg en werd in 1767 gebouwd. De molen had een vlucht van 25,50 m en het scheprad had een middellijn van 6,75 m. Molenaars op deze molen waren: in 1768 H. Molenaar, in 1840 Cornelis van der Toolen, in 1841 Dirk Gravesteyn, Leen van der Toolen en als laatste Piet van der Toolen. In 1915 werd de molen gesloopt.
Zo rond het jaar 1860 begon men met een andere droogmaking in de Oude Polder van Pijnacker. Daartoe werd in 1861 een vijzelmolen, de in de volksmond geheten ‘molen van Van der Hoeven’ gebouwd (afbeelding no. 36). Deze had een vlucht van 30 m, een vijzel met een middellijn van 1,50 m en een spoed van 1,60 m. Het bestuur van de Oude Polder bestond in die tijd uit Jhr. J.L. Hesselt van Dinter (voorzitter), Hendrik van Maa-nen en Arie van Mullem als molenmeesters en notaris A. Hogersdijk als secretaris/penningmeester.
In de commissie van droogmaking hadden zitting G.J.F. Tydeman ambachtsschout, S. v.d. Burg en T. Notenboom ambachtsbewaar-ders, Johannes de Vreede en H.J.J. van Buysen ingelanden en secretaris was notaris A. Hogersdijk. De bouwkosten van deze molen bedroegen f 31.820,-. De eerste molenaar was Thomas van der Hoeven, zijn opvolger was zijn zoon Toon, die weer opgevolgd werd door Arie van der Hoeven. In 1918 werd de molen van kap en wieken ontdaan en er werd een elektrisch gemaal in geplaatst. De romp van deze molen is nog te zien aan de Molenlaan in de Katwijksebuurt.

Dan stond er in de ‘Lage Noord’ nog een molentje genaamd de ‘Spinnekop’. Dit was een natuurgetrouwe verkleining van een normale watermolen. Dit molentje stond vroeger ongeveer op de plaats waar nu het winkelcentrum van de ‘Lage Noord’ staat.
In de Noordpolder van Delfgauw heeft ook een molen gestaan namelijk in ‘De Put’, het benedengedeelte van deze polder. Deze molen werd omstreeks 1850 gebouwd. Molenaar op deze vijzelmolen was Piet Huisman die werd opgevolgd door zijn zoon Arie.
De molen had een vlucht van 27,90 m, de vijzel had een diameter van 1,50 men een spoed van 1,50 m. In de dertiger jaren is deze molen geheel in vlammen opgegaan.
In de Bieslandse polder, maar nu op grondgebied van Pijnacker, stond nog een vijzelmolen. Deze is omstreeks 1780 gebouwd om een groot gat leeg te malen dat ontstaan was door het uitvenen van de Bieslandse benedenpolder. De laatste molenaar was Jan v. d. Stap, die met zijn voorouders ongeveer 100 jaar deze molen bediend heeft. Omstreeks 1930 is de molen, die een vlucht had van 28,10 m met een vijzel met een middellijn van 1,41 m, van kap en wieken ontdaan. De romp staat er nu nog, aan de Noordeindseweg no. 76 in Delfgauw (afbeelding no. 37). Nu woont in de molen de fam. J.W. de Bruyn.
Afb. no. 37: De rond 1939 van zijn kap en wieken ontdane en tot dieselmolen omgebouwde molen aan de Noordeindseweg in Delfgauw. Het polderland wordt anno 1986 nog steeds door deze molen bemalen. De prachtig gerestaureerde romp ligt in het Pijnackerse gedeelte van het nieuwe recreatiegebied ‘De Delftse Hout’, waarin hij nu bijzonder mooi tot zijn recht komt, echter beter nog wanneer hij weer volledig in zijn oorspronkelijke staat herbouwd zou zijn.
Vóór 1850, werd de Zuidpolder van Delfgauw bemalen door vier molens aan de Schie. Van noord naar zuid: de Oudelaan molen, de Ruivense molen, de Caritaatsmolen en de Overslagmolen. Deze vier molens konden gezamenlijk toch niet al het water uit de Zuidpolder wegmalen, zodat men rond 1860 besloot een stuk van de polder te bedijken en droog te maken. Hiertoe werd een vijzelmolen gebouwd ongeveer 50 m ten westen van de Zuideindseweg en ongeveer 150 m ten noorden van de hoek Zuideindseweg-Oudeleedeweg. Deze molen had een vlucht van 30 m, de middellijn van de vijzel was 1,50 men had een spoed van 1,49 m. De molen maalde het water uit de Zuidpolder via een duiker in de Zuideindseweg en spuide het water via een kolk in de Overslagmolensloot. Deze molen stond niet op Pijnackerse grondgebied, maar maalde wel Pijnackerse grond droog. De laatste molenaar op deze molen was Johannes de Hoog, grootvader van de ex bloemist uit de Stationsstraat. De molen werd omstreeks 1915 gesloopt.
Op een kaartje van ca. 1850 staat nog een molentje in de Overgauw aangegeven bij de ‘Wilhelminaburg’, boerderij van de fam. A. van der Marel. De heer Van der Marel stalt nu zijn paarden in de ruimte waar in vroeger tijden de molenas draaide.
Bij het dorp van Pijnacker behoorde ook een korenmolen. Deze stond weliswaar niet op het grondgebied van het Ambacht van Pijnacker, maar in het Ambacht van Hof van Delft, even over de grens van Pijnacker vlak bij de kruising van Delftsestraatweg en Rijskade. Wanneer deze molen gebouwd is, is helaas niet bekend. Het moet wel een heel oude molen zijn geweest: in documenten uit het jaar 1557 weten we dat de molen toen verkocht werd door de weduwe en erfgenamen van Cornelis Cornelisz. alias Koren, de overleden molenaar, aan Mees Dircksz. Naar verluidt zou de schilder Adam Pijnacker omstreeks 1622 in deze molen geboren zijn.
Ook deze molen is in het begin van deze eeuw ten offer gevallen aan de moderne efficiëntie. De laatste korenmolenaar was de heer P. van der Marel.
Het is toch wel jammer, dat van deze dertien molens, waarvan Pijnacker in vroeger tijden voor polderbemaling en meelvoorziening afhankelijk was, niet één compleet exemplaar bewaard gebleven is.
Molens en Timmerlieden
Molens worden niet alleen gebouwd: ze vereisen ook regelmatig onderhoud. In een gemeenschap zijn zij een belangrijk economisch element. Het werkaanbod voor rietdekkers, smeden, bilmannen (voor het onderhoud van maalstenen voor korenmolens) en vooral timmerlieden is beduidend.
Timmerwerven, waar men naast het normale werk in de agrarische sector ook het onderhoud en de reparatie van molens verrichtte, noemde men dan ook een ‘molenmakerij’.
Men beschikte er over de speciale kennis, die vereist was om houten drijfwerk te vervaardigen en te repareren.
De houtbewerking was in een agrarische gemeenschap altijd een belangrijke sector. De boerderijen en dorpshuizen waren veelal voorzien van houten bijgebouwen, stallen, kapbergen en dergelijke. In onze contreien met veel waterwegen waren beschoeiingen, bruggen, melkstoepen en -huisjes vaak van hout gebouwd.
Voor timmerlieden was dus in de agrarische maatschappij, die Pijnacker zo lang geweest is, volop werk.
We vinden dan ook in de oude documenten de vermeldingen van timmerlieden, die hun brood moesten verdienen in Pijnacker en omgeving.
In Pijnacker zelf treffen w vermeldingen aan van twee timmerlieden, die kennelijk elkaars concurrenten zijn: regelmatig zien we, dat ze reparaties uitvoeren aan de Hervormde Kerk van Pijnacker en aan het predikantshuis.
In Delfgauw en Katwijk blijken eveneens timmerlieden hun bedrijf uit te oefenen.
Daarnaast vinden we ook andere houtbewerkingsbedrijven, n.l. wagenmakerijen, kuiperijen en scheepsmakerijen. Deze laatsten waren in dit waterige landje noodzakelijk voor het vervaardigen en onderhouden van pramen, roeiboten e.d.
Het ligt voor de hand, dat de meeste ambachtslieden, die hun broodwinning in het Ambacht van Pijnacker moesten vinden, zich in of nabij het dorp Pijnacker vestigden. Het lijkt er dan ook op dat vóór 1600 de ambachtslieden gevonden moeten worden in het oude dorp. Een kaart van 1576/1578 laat zien, dat de bewoning van het dorp zich niet verder uitstrekt dan de omgeving van de kerk en langs de Kerkweg met een heel beperkte bebouwing op het kruispunt van de Laan met Kerkweg/Noordweg.
Op dit kruispunt moeten we dan aan de noordzijde van de Laan niet meer verwachten dan het Rechthuis, een paar boerderijen en mogelijk een timmermanswerkplaats. De kaart zelf geeft daar niet meer dan vier erven aan, waarvan we mogen hopen, dat de ingetekende gebouwen overeenstemmen met de werkelijkheid van dat jaar.
Aan het eind van de 16e eeuw en het begin van de 17e eeuw zien wij echter een ontwikkeling in dat gebied ontstaan, die ertoe leidt, dat we over ongeveer honderd jaar, dus zo omstreeks 1700, kunnen spreken over de ‘Laanwijk’. Successievelijk worden door de grondeigenaren kavels, gelegen aan de Laan, verkocht aan ambachtslieden, die zich daar komen vestigen. We zien dan ook, dat er zich timmerlieden, schoenmakers, kleermakers, bakkers, een wagenmaker en een kuiper vestigen. Ook de schout komt er wonen.
Het terrein was natuurlijk gunstig: de grond bestond vrijwel geheel uit weiland zonder bebouwing en was gelegen langs de verbindingsweg van Delft naar Zoetermeer, terwijl ook de weg naar Nootdorp hierop uit kwam. In het oude dorp, waar veel boerderijen met hun grond gevestigd waren, zal het ongetwijfeld moeilijk geweest zijn voldoende stukken gemakkelijk bereikbare grond te vinden, waarop ambachtslieden hun bedrijven met bijbehorende opslagplaatsen konden bouwen. Bovendien was de verbinding over het water en over de weg veel lastiger dan voor de Laan, waaraan een belangrijke vaart gelegen was. De bebouwing aan de noordzijde van de huidige Oostlaan gaat zich uitstrekken over een lengte, die men nu zou moeten situeren tussen de Noordweg en de Meidoornlaan. Aan de Westlaan werden aan zowel de noord-als zuidzijde kavels ter bebouwing uitgegeven, doch slechts over geringe lengte vanaf de Noordweg en de Kerkweg naar het westen toe. De hoofdbebouwing van de Laan bleef eeuwenlang geconcentreerd op het eerdergenoemde stukje Oostlaan.
Maar nu naar ons hoofdonderwerp: de timmerlieden.
Uit kerkrekeningen uit het Archief van de Hervormde Gemeente te Pijnacker weten wij, dat reeds vanaf 1574 regelmatig werkzaamheden door Pijnackerse timmerlieden werden verricht aan de kerk en de pastorie. Waar zij hun bedrijf hadden gevestigd kunnen we slechts gissen.
Het lijkt echter wel aannemelijk dat één timmerwinkel aan de Oostlaan gevestigd was.
Zekerheid hieromtrent krijgen we echter pas in 1603, wanneer een bedrag betaald wordt aan Jacob Fransz., timmerman aan de Laan.
In 1605 zien we, dat er nog een timmerwinkel in Pijnacker opereert: er wordt een rekening van kosten voor werk aan de kerk en de pastorie betaald aan Jacob Arentsz., die er met zijn knechten aan gewerkt heeft. Gedurende vele jaren blijven beide bedrijven de werkzaamheden aan de kerkelijke eigendommen verdelen.
Het bedrijf van Jacob Fransz. is vermoedelijk de oudste timmerwinkel aan de Laan geweest: reeds in 1587 vinden wij vermelding van een timmerman met de naam Frans Jacobsz, die de klandizie van de kerk heeft. Gezien de naamstelling is het hier vermoedelijk de vader van Jacob Fransz,, die in het begin van de 17e eeuw aan de Laan zit.
Deze Jacob Fransz. wordt weer opgevolgd door zijn zoon Frans Jacobsz., die de familienaam Cluts gaat voeren.
Voor ons interessanter is de timmerman Jacob Arentsz.
Waar hij vandaan kwam, is niet bekend. Wel weten we, dat hij getrouwd was met Annitgen Maertensdr. Uit dat huwelijk zijn met name vier kinderen bekend: drie zoons, alle drie timmerlieden, en één dochter.
Eén van de zoons, Jan, neemt omstreeks 1633 de timmerwerf over. Vanaf die tijd treedt Jan Jacobsz. als timmerman op in de vele rekeningen over onderhoud van kerk en pastorie. De oude heer schijnt dan te zijn gaan rentenieren. Hij overlijdt omstreeks 1643. De familie schijnt wel een vooraanstaande positie ingenomen te hebben in het maatschappelijk leven van Pijnacker.
De oude heer vervult na terugtrekking uit de timmerwinkel tot aan zijn overlijden diverse openbare functies, zoals gezworene van het Ambacht van Pijnacker en kerkmeester. Zoon Jan trouwde met een rijke boerendochter uit Pijnacker: Aaltje Gerrits Clapwijck. Vanaf 12 november 1635 zien we een achttal kinderen uit dit huwelijk in Pijnacker gedoopt worden, zes dochters en twee zoons.
De jongste zoon werd Jan gedoopt op 30 november 1653 onder wel heel tragische omstandigheden: de doopaantekening vermeldt, dat de vader overleden was. Van een aantal kinderen staat vast, dat zij jong overleden zijn.
De weduwe zit wel met een probleem: de oudste zoon Jacob is (indien hij althans nog in leven was) slechts 13 jaren oud. Zelf kan zij het bedrijf niet voortzetten. Ze zoekt een opvolger voor haar man, die het bedrijf kan overnemen. Ze vindt binnen de familiekring een gegadigde: Jacob Jansz. haar ‘zwager’, zelf timmerman, neemt het gehele bedrijf over op 17 oktober 1654.
Het betreft volgens het overdrachtsprotocol het huis, erf, schuren, loodsen e.d., de timmerwinkel en alle gereedschap-pen, een schuit, een ‘clocktgen’ en verscheidene molenstenen, alles gelegen en aanwezig aan de noordzijde van de Oostlaan. Hoe de familierelatie tussen Aaltje en Jacob Jansz. geweest is, is nog niet duidelijk. De aanduiding ‘zwager’ behoeft nog niet het huidige begrip zwager te dekken.
Jacob Jansz. wordt al snel in de documenten aangeduid als Jacob Jansz. van Diest. Later blijkt hij niet zomaar timmerman te zijn: hij is meester-timmerman, een rang van importantie in die tijd.
Hij is ook terug te vinden in maatschappelijke functies, zoals gezworene, kerkmeester, ouderling en diaken. Jacob Jansz. van Diest is getrouwd met Grietgen Jansdr. Zij krijgen een elftal kinderen, die allen in Pijnacker gedoopt werden.
Vermoedelijk in de maand maart van het jaar 1680 overlijdt Jacob Jansz. van Diest. Het bedrijf gaat dan over naar zijn zoon Cornelis Jacobsz. van Diest, die op 29 oktober 1656 gedoopt was.
Daarna zet de traditie zich voort: het bedrijf gaat van vader op zoon over, tot in 1793 de laatste timmerman en molenmaker Cornelis van Diest overlijdt. Zijn zoon treedt op als executeur testamentair: hij doet het bedrijf van de hand. Op 15 juni 1793 komt het bedrijf via notariële verkoop in handen van Dirk van Veen.
In de officiële acte wordt het bedrijf omschreven als “een timmermans-en molenmakerswinkel, daar in die affaire meer dan honderd jaren is gedaan en nog wordt geconditioneerd”(uitgeoefend).
In recentere tijden blijkt het bedrijf overgegaan te zijn in handen van de Gebr. Kranenburg, die het bedrijf er vele jaren hebben uitgeoefend.
De huidige eigenaar van het bedrijf is de heer Arnold A. van Winden, die het woonhuis in prachtige stijl heeft gerestaureerd. In de constructie van het pand zijn nog vele originele 17e-eeuwse details bewaard gebleven.
Voor ons is het pand gelegen aan de Oostlaan 11. Aangezien Pijnacker helaas niet meer beschikt over werkende molens en de bemaling geregeld wordt met machinerieën, waaraan geen houten drijfwerk meer te pas komt, is de benaming ‘molenmakerij’ in de bedrijfsomschrijving tegenwoordig niet meer van toepassing.
Maar we staan wel voor een historische plaats in ons dorp, waar met zekerheid gedurende bijna 400 jaren een bedrijf gevestigd is, dat als onmisbaar moet worden beschouwd in het Pijnackerse bedrijfsleven.
Afb. Oostlaan 11 timmerwerkplaats van Gebr. Kranenburg, vóór herbouw (archief museum Arnhem)
Bronnen:
- De waterkeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland, deel I, jhr. L.F. Teixera de Mattos.
- Nederland als polderland, dr. A.A. Beekman.
- De geschiedenis van de polder Schieveen tot 1858, Zuid-Hollandse ·Studiën, deel XIV, blz. 239-257.
- De geschiedenis van het Hoogheemraadschap Delfland, mr.dr. Th.F.J.A. Dolk, 1939.
- De aanstelling van de molenmeesters in Delfland van de 15e tot de 18e eeuw, dr. C. Dekker, Zuid-Hollandse Studiën, deel IX.
- De geschiedenis van de Berkelse molens, S.C. Eldering, Zuid-Holland, jrg. no. 4, blz. 1031, 1958.
- Polders in Delfland, mr.dr. Th.F.J.A. Dolk.
- Notulenboeken van de Nieuwe of Drooggemaakte Polder van Pijnacker, 1833-1859, − Archief Hoogheemraadschap Delfland, no. 3533, Delft.
- Archief Hervormde Gemeente Pijnacker, Pijnacker.
- Doop-en Trouwboeken Pijnacker,
- Algemeen Rijksarchief, Den Haag.
- Rechtsarchief Ambacht van Pijnacker, Algemeen Rijksarchief, Den Haag.
- Rechtsarchief Ambacht Hof van Delft, Gemeentearchief
U bevindt zich hier: Home > Geschiedenis van Pijnacker > Schetsen van Pijnacker >











