HGOP, pijnacker
z website 1.1 hervormde toren

HGOP Brengt geschiedenis dichtbij!

z website 1.2 rk kerktoren

HGOP Brengt geschiedenis dichtbij!

z website 1.3 witte huis

HGOP Brengt geschiedenis dichtbij!

z website 1.4 1647

HGOP Brengt geschiedenis dichtbij!

z website 1.5 cjmv

HGOP Brengt geschiedenis dichtbij!

Schetsen van Pijnacker, hoofdstuk 9

Schetsen van Pijnacker

Uit: Schetsen uit de geschiedenis van Pijnacker, 2de druk,1986

Middelen van bestaan

 

Landbouw

In de Middeleeuwen vormde de landbouw het belangrijkste middel van bestaan. Dit was ook in de voorgaande eeuwen het geval geweest en zelfs al in de prehistorie, zoals uit recente vondsten is gebleken. De jagers en verzamelaars van de ‘Vlaardingen-cultuur’, aanwijsbaar vanaf 4200 v. Chr., bedreven om hun gevarieerde menu aan te vullen al eenvoudige vormen van landbouw en veeteelt. Sedert 2000 v. Chr. werden geleidelijk ook kwelders als landbouwgebied in gebruik genomen. De doorbraken van de zee in de eeuwen rond het begin van de jaartelling verjoegen echter de bewoners van de lager gelegen gebieden naar de duinrand en de boorden van de grote rivieren.

Aan het begin van de jaartelling was het middendeel van Holland een licht golvend moeras met plassen en stroompjes.

Er was een dichte veenbegroeiing met berken, wilgen en elzen, enigszins te vergelijken met de Biesbosch. Als gevolg van de doorbraken verbeterde echter de afwatering en mettertijd werd langduriger bewoning weer mogelijk.

Onder het gezag van de landheer werd in de 9e eeuw begonnen met de ontginning van het gebied. De bomen werden gerooid, het land enigszins geëgaliseerd en de afwatering door het graven van sloten verbeterd. De kolonisators waren landbouwers. De belangrijkste producten waren boekweit, gerst en rogge, hoofdzakelijk voor eigen gebruik, later echter ook voor uitvoer naar de steden.  Daarnaast hielden de boeren van oudsher ook vee, nl. enige koeien en verder vooral varkens. Voor schapen was het land in het algemeen te nat. Het vee werd gehouden op de hoeven, op de erven hier rondom en in het zogenaamde ‘Hofland’ , het gebied onmiddellijk rond de nederzetting. De hoeven zelf stonden bij voorkeur op de kleigronden van de oude vloedkreken, omdat deze gronden, als gevolg van het inklinken van het veen, iets hoger lagen en dus minder last van het water hadden.  Zoals in hoofdstuk 2 is beschreven, waren deze hoeven geen eenmansbedrijfjes, maar grote werkgemeenschappen onder leiding van de boer of de pachter van de hoeve.

Behalve akkerbouw en veeteelt bedreven de bewoners de visvangst in de meren en stroompjes, de vogelvangst en op een zeer bescheiden schaal de jacht op vooral kleinere dieren.

In de loop van de Middeleeuwen nam vanuit de steden de vraag naar landbouwproducten toe, maar de akkerbouw werd steeds bezwaarlijker. Door verdere inklinking van het veen en daling van de bodem werden de akkers steeds drassiger. Louwe Kooijmans wijst in zijn boek ‘Sporen in het land’ 1) erop dat Nederland niet ”aan de zee ontrukt is”, zoals wij het gaarne doen voorkomen, maar dat juist bewoning, ontbossing en ontwatering de verdediging tegen de zee en het aanleggen van dijken noodzakelijk hebben gemaakt.

Aan het einde van de Middeleeuwen was eigenlijk alleen de kleitong nog geschikt voor de teelt van granen. In de andere gebieden ging men, waar dat mogelijk was, over tot beweiding, of anders tot de verbouw van vlas, meekrap e.d. Door de bloei van de steden was er voldoende vraag naar allerlei producten. In dicht bij de duinen gelegen streken vermengde men wel het veen met duinzand, waardoor goede tuingrond ontstond. Pijnacker lag hiervoor te ver van de duinen af.

In de daarop volgende eeuwen werd de landbouw langzamerhand een armoedig gestaan. Veel boeren gingen ertoe over hun land te gebruiken voor turfwinning, wat, althans op korte termijn, veel lucratiever was. Dit veranderde pas toen men in de 18e en 19e eeuw op grote schaal tot inpoldering van de oude veengebieden overging. Nu werd daar weer landbouw mogelijk, zij het dat toch op veel plaatsen de grond te schraal en te nat was voor akkerbouw. Dit geldt bijvoorbeeld voor de gehele streek ten zuiden van Pijnacker. In het gebied ten noorden van Pijnacker en in Achter-Katwijk kon wel akkerbouw, b.v. teelt van tarwe plaats vinden.

Door de betere verkeersmogelijkheden was het voor de voedselvoorziening ook niet meer noodzakelijk dat de teelt van granen in de onmiddellijke nabijheid van de steden geschiedde.  De oostelijke, drogere provincies leenden zich hiertoe beter. In de 20e eeuw is dit proces van het toenemen van de afstand tussen productie-en consumptiegebieden zo ver voortgeschreden dat Amerikaanse tarwe wordt ingevoerd. De Nederlandse, en eigenlijk de Europese, tarwe is niet meer zo geliefd voor broodgraan, zodat ze voor een groot deel als voedergraan voor het vee wordt gebruikt.

Al is er in de gebieden rond Pijnacker nog wel wat akkerbouw, toch overweegt de veeteelt. De meeste oude veengebieden zijn herschapen in weiden met koeien, voor zover er al geen huizen op gebouwd zijn.

In de 20e eeuw heeft de landbouw in deze streek echter een extra dimensie verkregen door de formidabele ontwikkeling van de tuinbouw en dan hoofdzakelijk de tuinbouw onder glas. Deze is vooral op de oude kleigebieden gesitueerd. Over de tuinbouw volgt een apart artikel, doch eerst iets meer over de turfwinning.  Turfwinning

Voor ons is turfwinning min of meer verbonden met armoede door de treurige omstandigheden waaronder dit plaats had in de 2e helft van de 19e eeuw en in de 20e eeuw. De steenkool heeft destijds de turf als brandstof verdrongen. In de eeuwen daarvoor was turfwinning echter een winstgevende bezigheid. Er was een grote en steeds stijgende vraag naar turf. De jaren 1710-1790 vormden het hoogtepunt. Er gaat echter een lange geschiedenis aan vooraf.

Tussen 500 en 1000 werd Holland grotendeels ontbost ten behoeve van ontginning en brandstof. Door gebrek aan hout voor kook-en verwarmingsdoeleinden ging men daarna ertoe over het veen als brandstof te gebruiken door turven te steken.

In het middendeel van Holland lag de grond echter zo laag, dat op verscheidene plaatsen waar turf afgestoken was, er plassen ontstonden en het land verloren ging. Het werd daarom al vroeg door de graaf verboden, maar het gebeurde toch clandestien. Wel werden bepaalde stukken slechte landbouwgrond aangewezen waar turfsteken geoorloofd was. Dan was ‘de elfde turf’ voor de heer of voor de schout, b.v. in de Hogeveen bij Pijnacker.

Van het clandestien turfsteken zijn verscheidene getuigenissen bewaard gebleven.

Zo werd in 1457 Harmen Pietersz. bekeurd omdat hij in Achter-Katwijk bij de landscheiding van Delfland en Rijnland had gedolven 2). Daar hij een “arm scamel man” was, werd hem geen boete opgelegd, maar de heemraden zouden voortaan scherp toezien. In 1486 constateerden zij dat er opnieuw “te nae gedolven” was bij de landscheiding, waardoor er water door de dijk sijpelde en de dijk ondermijnd werd.

In 1460 keurden (d.w.z. bevalen) Delflands heemraden dat niemand dichter dan 10 roeden bij de wegen mocht delven “overmids dat men die voirszegde wegen te nae gedolven had”, waardoor men op sommige wegen in Pijnacker en Berkel niet “rijden oft vaeren noch gaen” kan 3)

In het proces tegen de schout Thou Heinricsz. (ca. 1495, zie hoofdstuk 3) vormt het clandestiene turfsteken een steeds terugkerend punt, en wel omdat de boeren zich beklaagden dat ze daarvoor zulke hoge boetes hadden moeten betalen.

Bijvoorbeeld: “Geertruydt, weduwe van Huych Diercsz. ende nu getrouwet hebbende Cornelis Adriaensz., oudt omtrent LX (60) jaeren, zeijt ende affirmeert by hueren eede, dattet geleden is ontrent negen jaeren, dat de voirszegde Thou als scout hair affgenomen heeft by maniere van composicie (bij wijze van schikking) om dat zy gedolven hadde in huer eigen lant ontrent thien of twaelff dach tourffs, die somme van negen guldens, thien stuvers voir den gulden, hetwelck zy hair vermet te betuygen in tyden ende wylen doen noot wesende  (in een tijd toen er nood was).” 4).

Voor 1600 werd het meeste veen gedolven in Achter-Katwijk en aan de grens met Nootdorp waar een uitgestrekt veengebied lag. De ambachten Nieuweveen, Hogeveen en Nootdorp waren opgekomen als veenkolonies. Het ambacht van Tedingerbroek was in 1281 door de graaf verkocht aan de heer van Teijlingen.

In de 16e eeuw werd het turf delven de voornaamste bezigheid. Dit geschiedde al lang niet meer voor eigen gebruik, maar voor het belangrijkste deel voor de ‘export’. De vraag van de steden naar turf was steeds toegenomen en zou in de Gouden Eeuw nog meer toenemen. Delft vormde hier natuurlijk het belangrijkste afzetgebied. De turf was niet alleen bestemd voor de burgerij, maar ook voor bedrijven.

Vooral de bierbrouwerijen oefenden een grote vraag uit.

Er werd in die tijd veel bier gedronken omdat de kwaliteit van het oppervlaktewater reeds zo ver verslechterd was dat het niet goed meer als drinkwater kon worden gebezigd.

Om aan de gestegen vraag te voldoen werd de turfwinning geïntensiveerd.

Dit viel samen met het verminderen, zo niet wegvallen van het centrale gezag, een facet dat eigenlijk in de historie onderbelicht is. De ambachtsheren van Pijnacker, wanneer we ons hiertoe beperken, waren de graven van Holland.

Ofschoon er wel officieel turf werd gedolven, was de politiek van de graven toch gericht op het behoud van de landbouwgronden. Na de afzwering van koning Philips II, de laatste graaf van Holland, verviel de ambachtsheerlijkheid aan de Staten-Generaal.

Deze lieten zich niet veel eraan gelegen liggen en verkochten in 1720 zelfs de ambachtsheerlijkheid aan de inwoners van Pijnacker. Men kon dus toen allerwegen turf winnen zonder dat een hoger gezag ingreep.

De kern van Pijnacker ligt op een kleiplaat, maar de buitengebieden met veen werden van een landbouwgebied met akkerbouw en veeteelt herschapen in een gebied van plassen, meren en vaarten.

Op de kaart van Cruquius uit 1712 blijkt er nog weinig uitgeveend te zijn, maar daarna ging het snel. De bewoners ontdekten dat het ontstaan van de veenplassen niet het einde van het hoe langer hoe winstgevender bedrijf van de turfwinning was, want ook de bodem van de plassen bestond uit veen.

Toen kwam het turfbaggeren op, ook wel slagturven of flodderen genoemd.

Men voer uit met een schuitje of praam en baggerde het veen met een ‘baggerbeugel’. Dit was een lange steel met aan het dikste eind een ronde ijzeren beugel met aan de voorzijde een kleine ronde plaat om in het veen te ‘happen’. Aan de beugel zat een net van touw om de bagger op te vangen. De kunst was zo diep te steken dat men juist het net vol had. Vervolgens werd het net omhoog gebracht en de inhoud werd in het schuitje gekiept. Als het schuitje zo vol was dat het nog juist bleef drijven, bracht men de bagger aan land op ‘legakkers  1). Na een of twee dagen ging men het veen vast trappen met zogenaamde turftrappers, schoenen of klompen met plankjes eronder. Hierdoor perste men het water eruit. Daarna werden met een spa hiervan turven gesneden, de kleine zwarte laagveenturven. Deze stapelde men op tot torentjes, zodat de wind er doorheen kon waaien. In de nazomer als ze kurkdroog waren, werden ze in grote turfschuren opgeslagen in afwachting van vervoer en verhandeling. Uiteraard was de vraag in de winter het grootst. Deze turfwinning had op zo grote schaal plaats dat bijna de gehele plaatselijke bevolking ervan leefde. Dit gold ook voor omliggende gebieden zoals Nootdorp met Wilsveen, Stompwijk, Berkel, Rodenrijs en Zoetermeer. De welvaart trok velen aan, zowel ondernemers, arbeiders als speculanten. Er ontstond een grote bevolkingsdichtheid, later zou er weer ontvolking optreden. De speculanten trachtten geschikte terreinen op te kopen om ze dan weer aan kapitaalkrachtige stedelingen te kunnen verkopen.

Tegen het einde van de 18e eeuw zakte de vraag in elkaar. Dit hield gedeeltelijk verband met de economische teruggang en de Franse tijd, maar vooral met de opkomst van steenkool als brandstof.

In de 19e eeuw deed armoede zijn intree. Wel werd er nog veen gewonnen, het laatst rond 1870 in het plasje van Buijsen, maar de winsten waren er af. Pijnacker en veel omliggende plaatsen werden noodlijdende dorpen waar de belangrijkste bezigheden nog bestonden uit vissen in de veenplassen en wat handel in riet en brandhout.

Daarna is men echter de plassen gaan droogmaken. Al in 1769 werd de eerste van drie molens gebouwd voor het leegmalen van de Nieuwe Polder. Deze wordt begrensd door Noordweg, Bommenkade, Bely Reyerskade, de landscheiding met Rijnland, Katwijkerlaan, Nieuwkoopseweg en Nobellaan. De enig overgebleven veenplassen zijn nu de Ackerdijkse plassen en het plasje van

Buijsen. In de Eerste en Tweede Wereldoorlog was er even nog een tijdelijke herleving van het ‘flodderen’ ten gevolge van brandstofschaarste, maar na de laatste oorlog was het voorgoed afgelopen.

Aan de turfwinning is naar verhouding veel aandacht geschonken, maar ze heeft ook veel betekend voor Pijnacker. Toch zouden bij die en gene lezer nog wel vragen kunnen opkomen.

Een eerste vraag zou kunnen zijn hoe het kwam dat een toch erg arbeidsintensief bedrijf als het turfbaggeren kon concurreren met het veel eenvoudiger turfsteken in de hoogveengebieden.  Het antwoord is: de transportkosten. Van het hoogveen moesten de turven met paard en wagen over slechte wegen worden vervoerd, terwijl de laagveengebieden, die door kanalen en sloten doorsneden waren, vervoer per schip toestonden.

Dit aspect is diepgaand bestudeerd door J.W. de Zeeuw 5).

Hij stelt dat juist de laagveengebieden de ideale brandstofleveranciers waren. Zelfs beweert hij dat de welvaart in de Gouden Eeuw alleen mogelijk is geweest dankzij de Hollandse en Friese laagveengebieden waardoor de Hollandse steden goedkoop aan energie konden komen. Hij voert berekeningen uit waarin hij aantoont dat er haast geen land genoeg zou zijn geweest om de paarden te weiden als alle turf met paard en wagen vervoerd had moeten worden. Toevallig liggen de hoogveengebieden in de noordelijke provincies ook nog zo laag dat ze over water bereikbaar zijn, maar bijvoorbeeld de uitgestrekte hoogveengebieden in Duitsland en in Engeland hadden nauwelijks enige economische betekenis. Ook het hooggelegen hoogveengebied De Peel kon pas opkomen nadat er spoorwegen waren aangelegd ondanks de korte afstand tot Eindhoven.

Een tweede vraag ten aanzien van de turfwinning zou kunnen zijn of het niet kortzichtig was al het land op te offeren aan een gewin op korte termijn. Weliswaar kon het land later door inpoldering worden teruggewonnen, maar dat wist men toen nog niet. Het past ons echter niet onze voorouders een verwijt te maken als we bedenken hoe onze generatie met natuur en natuurlijke hulpbronnen handelt, waarbij lucht-, water- en bodemverontreiniging en het gigantische gebruik van aardolie en aardgas onder meer genoemd kunnen worden.

Tuinbouw

Wie ook maar enigszins bekend is met Pijnacker zal het niet verbazen hier een artikel over de tuinbouw aan te treffen. Dan komt vanzelf de vraag van wanneer de tuinbouw in Pijnacker dateert en of het al lang zo een belangrijke rol speelt als tegenwoordig.

Als wij de archieven raadplegen wordt in de maalrekening van 1680 reeds van tuinders in het Ambacht Vrijenban gesproken. De kooltuinen in Vrijenban aan de Rotterdamseweg en de tuinen aan de Delfgauwseweg zijn reeds eeuwen bekend.

In Pijnacker staat nog een historisch tuindershuis uit ca. 1700, nl. het huis ’ten Halfwegen’ aan de Delftsestraatweg 52.

Tot ongeveer 1900 was er in het huidige Pijnacker echter geen ’tuinbouw’, behoudens de hiervoor genoemde ‘kooltuinen’. Kooltuinen waren eigenlijk niet meer dan moestuinen, waar men op de koude grond groenten kweekte, voornamelijk met het oog op de behoefte van de stad Delft.

Rond 1900 kwam hierin verandering. Toen begon Hein Sluiter een tuinderij op het dijkje aan de Vlielandseweg, waar nu de familie C. Bregman woont, en D. de Heer begon in 1904 een zelfde bedrijf aan het einde van de Katwijkerlaan op de hoek van de Berkelseweg.

In die tijd moest De Heer zijn groenten naar de Delftse Groenteveiling brengen. H. Sluiter verkocht zijn groenten huis aan huis in het dorp als groenteman.

Bij het tot stand komen van de eerste druk van dit boekje hebben wij kunnen optekenen wat een oudgediende, de heer P.M. Ruygt zich nog herinnerde over deze periode.

Wij laten hem hier aan het woord:

“··· Ik ben geboren in 1897 en kwam in april 1906 in dienst bij de heer Sluiter. Ik verdiende een kwartje per dag. Als het regende kon ik thuisblijven en werd ik niet doorbetaald, ook niet als ik ziek was. Begin april kun je weer terugkomen. In de winter ging ik naar boer L. Tas aan de Nieuwkoopseweg om daar een stuiver te verdienen.” 

 Er dienden zich al gauw meer tuinders aan die op de dijken hun bedrijf gingen uitoefenen, zoals P. Hoek, W. van Herk (ca. 1905-1906), S. van der Kooi, P. Bregman, C. Rodenburg, J. Kromkamp en J. Klomp aan de Noordweg.

Wij laten opnieuw P.M. Ruygt aan het woord:

“Ik kwam later in dienst bij C. Rodenburg bij de Mophuis (Vlielandseweg 155, voor de bocht naar de Katwijkerlaan): voor die tijd een grote kweker met 5000 eenruiters. Als groenten werden voornamelijk komkommers, sla, bonen, bloemkool en worteltjes gekweekt.”

De producten werden naar de Berkelse veiling gebracht die op 31 juli 1903 is opgericht. Deze Berkelse veiling werd tot 1909 in Rotterdam gehouden. De aanvoer geschiedde aanvankelijk met paard en wagen (afb. no. 57); later moest men per schuit naar Rotterdam varen. Schippers waren D. Loor, A. van Wamelen, J. van Buijtene. Zij vertrokken ‘ s avonds om 6. 00 uur, om de andere morgen vroeg op de veiling te zijn voor de marktkooplui die de groenten vers op de markt wilden hebben.

Afb. no. 57: Een wagen geladen met groentemanden, gereed voor vervoer naar de Berkelse Veiling in 1913. Eigenaar was de heer C.M. Rodenburg. 

Op 17 april 1909 werd de Berkelseveiling verplaatst naar een gebouw langs de spoorbaan in Rodenrijs. Op dat moment waren er 18 tuinders aan deze veiling verbonden. Opnieuw P.M. Ruygt:

“Zo was ik als 18-jarige aangewezen om met de groenteschuit naar de Berkelse veiling (in Rodenrijs) te varen; het was wel een fijne schuit, nl. van het Westlandse model die zeer snel en licht voer. De eerste tijd werd ik nog bijgestaan door mijn vader die ook reeds vanaf zijn kinderjaren schipper was. De ‘schipperslessen’ waren uit de kunst. Mijn vader was nl. de zoon van Jan Ruygt die een boerderij met 50 koeien had in de Katwijkse Buurt en reeds een halve eeuw de spoeling (afvalproduct van de jeneverstokerijen, gebruikt als veevoer) uit Schiedam per schouw (schuit) en later van de Gistfabriek te Delft naar de boeren in de omtrek bracht. In Schiedam waren in die tijd ca. 325 jeneverstokerijen. 

Mijn vaarroute was als volgt: vertrek ca. 6.00 in de morgen via Vlielandseweg, Oostlaan naar de sluis, daar schutten door de sluis, dan de Pijnackerse Vaart, Delfgauwse Vaart naar de Schie, richting Rotterdam tot de Zwet. De Zwet af naar de sluis bij de molens, daar weer schutten, verder naar de vaart van de Bovendijk richting Rodenrijse vaart, deze afvaren tot de Berkelse veiling: aankomst ca. 12.00 uur. 

In die tijd werden de groenten onder de luiken gestouwd, immers een lading op de luiken is op zo’n afstand niet te doen. Wij hadden namelijk een geheel opgetuigde schuit compleet met mast en zeil en konden op snelheid met zeil niet geklopt worden. In ieder geval in die tijd zonder snelverkeer. 

Op de Zwet en de Schie was zo’n zeil op volle snelheid in de wind een machtig gezicht. Met een ‘Westlander’ waren we in een groot voordeel. Dit ondervond Dirk Loor, een oude veilingschipper uit Pijnacker, die dan ook prompt voorbij gevaren werd. Ook collega-schippers A. van Wamelen, die voor J. Kromkamp voer, en Jaap van Buijtene voor W. van Herk, voeren met een Westlander. 

Geveild werd in series en waren wij ingedeeld in de laatste serie dan kwam het voor dat wij ’s nachts om 1.00 uur meerden bij het Mophuis. Zo gebeurde het dat de sluis te Berkel bij de Bovenmolens in reparatie was, waardoor niet geschut kon worden. Hoe kreeg men dan de groenten op de veiling? Onze schuit lag op de Klapwijkseweg ter hoogte van de tegenwoordige zelfbedieningswinkel aldaar. Met paard en wagen werden de groenten daarheen gebracht, in de schuit geladen; dan voeren wij de Klapwijksevaart af en via de Rodenrijsevaart kwamen wij bij de veiling. 

Niet alleen de tuinder was gehandicapt door de defecte sluis, maar ook de groentekopers, voornamelijk afkomstig uit Rotterdam. Zij kwamen ook met schuiten de groenten aan de veiling halen.  Een grote grossier is mij nog bekend, namelijk de gebr. Van Egmond. De grote schuit van de firma werd gemeerd op de Zwet en in deze situatie moesten de schippers de groenten die op de veiling door Van Egmond werden gekocht, zelf via de Bovendijk naar de Zwet varen; bij de sluis aangekomen moesten wij de groenten via de helling naast de sluis naar de schuit van Van Egmond dragen: kisten en/of manden met komkommers, bospeen of een lading bloemkool, per man 6 of 8 stuks, onder je arm naar boven. Het is gebeurd dat ik met 1000 stuks bloemkool naar de veiling ging. 

De gebr. Van Egmond maakten gebruik van trekpaarden voor hun schuit, het zogenaamde jagen. Bij de Zwet werden de paarden per boot overgezet naar de overkant van de Schie bij De Kandelaar. In het Schouwengat te Overschie gebeurde het in omgekeerde richting door Kees Ouwendijk, de pontbaas.

Daarna ging het jagen verder richting Rotterdam. Het behoeft geen nadere uitleg dat een schipper in die tijd een ‘slavenleven’ had. Als ik in het hoogseizoen in de laatste serie was ingedeeld dan genoot ik slechts enkele uren nachtrust. 

  1. Rodenburg had toen reeds een klein kasje met tomaten, die men nog moest leren eten; zij werden nog niet geaccepteerd door het publiek.”

Na deze jaren als schipper voor Rodenburg heeft hij kort na de Eerste Wereldoorlog een betrekking aangenomen als schipper op een motorboot bij de Gist- en Spiritusfabriek in Delft. In deze functie bracht hij weer spoeling van Delft naar de boeren in Overschie.  In februari 1985 overleed onze zegsman op de leeftijd van ruim 89 jaar.

Op 1 september 1915 werd de Coöperatieve Groenteveiling ‘Pijnacker en Omstreken G.A.’ opgericht, waarbij zich op de 2e ledenvergadering 41 tuinders aansloten.

Deze 41 leden teelden hun groenten onder zo’n 90.000 ramen platglas. De contributie werd bepaald op f 1,–per 1000 ramen en daarboven f 0,10 voor 100 ramen meer.

Van de Nederlandse Spoorwegen N.V. werd een terrein gehuurd aan de Parallelweg, waar nu het plantsoen is, voor f 80,-per jaar.

Op 8 december 1915 volgde de aanbesteding voor de bouw van een veilinggebouw met kantoor, koffiekamer, paardenstal en mandenhokken.

De officiële opening vond plaats op vrijdag 9 juni 1916 door burgemeester Jhr. J.H. Hesselt van Dinter.

afb. veiling Pijnacker, Parallelweg

In verband met de voedselschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog liepen de prijzen op tot ongekende hoogte. In 1919 volgde een grote terugslag. Duitsland, onze grootste afnemer, was verarmd uit de oorlog gekomen; de omzet daalde hierdoor geweldig. Dat de veilingvereniging het financieel ook moeilijk had, is te begrijpen. Om aan kasgeld te komen werd ieder lid verplicht een aandeel in de vorm van een obligatie ad f 100,–te kopen. Tot 1947 is dit systeem gehandhaafd.  In 1921 werd uniform fust (verpakkingsmateriaal) ingevoerd en kwam een einde aan de grote sortering van kisten, bakken, manden en zakken.

De slechte jaren duurden tot ca. 1924, waarna tot 1929 de tuinbouw weer opbloeide, gelijke tred houdend met de hoogconjunctuur die de gehele wereld beleefde in deze jaren.

Vooral de glascultures gingen met grote schreden vooruit en en in de omliggende landen werd een groot afzetgebied gevonden.

Een nieuw probleem trad op. Als gevolg van de grote expansie in de tuinbouw was al na 9 jaar de accommodatie op het oude veilingterrein veel te klein geworden. Hier kwam nog bij dat de Provincie het lossen en laden op de Oostlaan verbood in verband met stremming van het verkeer. Het zou echter nog tot 11 september 1929 duren voordat het veilinggebouw bij de Stationsstraat en de terreinen achter de Emmastraat feestelijk in gebruik werden genomen.

Op 1 maart 1929 zou het complex opgeleverd worden. De strenge winter van 1928/1929 echter had enkele maanden vertraging bezorgd.

De opening van het nieuwe veilinggebouw aan de Stationsstraat was een hoogtepunt in het bestaan van de veilingvereniging. Het aantal leden nam gestadig toe.

afb.no. 58  Veilingterrein Stationsstraat 1960

Omstreeks deze tijd kwam de groenteteelt in verwarmde kassen op gang. Grote complexen van warenhuizen werden gebouwd die door middel van ketels en buizenstelsels werden verwarmd.

Na de hoogconjunctuur in de tweede helft van de twintiger jaren kwam de crisis die ook voor de tuinbouw een dieptepunt betekende. De omzet was in 1935 gedaald tot f 670.000,-terwijl deze in 1931 nog f 1.327.000,–had bedragen. De tuinders maakten een zeer moeilijke tijd door. Hard en lang werken, zeer sober leven en de vaste wil om tuinder te blijven heeft velen, helaas niet allen, voor de ondergang kunnen behoeden.

Na een kleine opleving van 1937 tot 1940, misschien veroorzaakt door het naderende onheil van de Tweede Wereldoorlog, kwam de bezetting. Van 10 tot 18 mei 1940 lag alles stil en kon er geen veiling worden gehouden. De vijf bezettingsjaren kenmerkten zich ook in deze sector door de worsteling om in stand te blijven. Twee zaken waren belangrijk: het verlangen naar vrijheid en de zorg voor het dagelijkse brood.

Het veilingwezen werd door de bezetter beheerst. Voorschriften en verordeningen werden ingevoerd, de vrije veiling werd ‘ingeblikt’, de wijzer van de veilingklok werd gebonden aan maximum-en minimumprijzen; van vrije prijsvorming was geen sprake meer. Er werd bepaald dat 50% van de aanvoer voor de export bestemd moest worden. De aanvoer die voor het binnenland werd bestemd, werd onder de kooplieden verdeeld naar rato van hun aankopen in vroegere jaren. De export werd verzorgd door de Bond van Groente exporteurs die volgens een puntenstelsel de beschikbare hoeveelheid onder zijn leden verdeelde.

Het invoeren van een vast prijzenstelsel had tot gevolg dat de tuinder minder zorg aan zijn producten besteedde.

De bevrijding kwam. Wij waren arm, maar de tuinbouw kon opnieuw beginnen. Er was een enorme achterstand in de bedrijven, maar met veel energie werden de zaken aangepakt. In de jaren 19451950 heeft de tuinbouw weer figuurlijk grond onder de voeten gekregen.

Nieuwe problemen deden zich ook nu voor. Door de enorme uitbreiding van industrie en woonkernen is veel kostbare tuingrond verloren gegaan. Er moest dus weer voor vervanging gezorgd worden. Dit is in fasen geschied. De eerste fase betrof het zogenaamde “Zuidpolderplan” dat in 1952 door de gemeente is ontworpen ter compensatie van de door bebouwing verloren gegane tuingrond: 14 bedrijven konden zich daarop vestigen aan de Schimmelpenninck van de Oyerweg.

De tweede fase omvatte het plan ‘Monnikenweg’, in de volksmond ‘Korea’ genoemd, in 1956. De tuinbouwvestiging “Molenweg” en “Strikkade” in 1963 vormde de derde fase. In dit laatste plan zouden 30 bedrijven kunnen worden gevestigd.

Na de oorlog hebben zich belangrijke wijzigingen in de teeltmethoden voorgedaan. Werden de komkommers tot 1946 onder platglas en in de zogenaamde Loosduinse-komkommerkassen geteeld, na dit jaar kwam er een stormachtige ontwikkeling van komkommerteelt in warenhuizen. Tot dusver waren alleen tomaten in de warenhuizen geteeld. Deze nieuwe methode sloeg zo aan dat vele nieuwe kassen werden gebouwd en het platglas als het ware op een stapel werd gezet. De koudegrondteelt die tot 1946 nog een belangrijk aandeel had, werd geheel terzijde geschoven.

De export van de veilingvereniging is na de oorlog sterk gestegen. Dit gaf meer welvaart door grotere omzetten op de veilingen.

Enorme bedragen zijn geïnvesteerd voor omschakeling van de verwarmingsinstallaties, allereerst op oliestook, later op aardgas. Ook de introductie van automatische regen- en beluchtingsinstallaties dienen vermeld te worden, alsmede de plukrails.

Met de invoering van steeds meer technische voorzieningen in de kassen is ook het beeld op de veiling veranderd. Het moest allemaal sneller en economischer. Een nieuw type veiling, de zogenaamde neerzetveilingen ontstaan. De partijen worden op pallets gezet om snel met de heftruck te kunnen worden ingeladen in de exportauto’s.

Op 4 oktober 1982 valt het doek. De eisen voor een moderne bedrijfsvoering strekken zich ook tot het veilingbedrijf uit. Concentratie van een aantal lokale veilingen tot een ultramoderne regioveiling resulteert in een hypermodern veilingcomplex in Bleiswijk.

De tuinbouwproducten uit de Pijnackerse contreien worden voortaan aangevoerd in Bleiswijk.

Bloementeelt

Het telen van groenten had een onplezierig gevolg voor de grond. De teeltbodem werd langzamerhand uitgeput en de opbrengsten leden hieronder. Vooral de veengronden vertoonden een duidelijke achteruitgang in kwaliteit. Wat doe je dan als goede ondernemer: je kijkt, of je het bedrijf kunt omschakelen op iets lucratiever.  De idee kwam op om het eens met bloemen te proberen. Eerst werd schuchter geprobeerd tulpen onder glas te trekken. Toen dat wel lukte ging men ook eens experimenteren met anemonen, chrysanten en rozen.

Vooral de rozen sloegen aan. Zo omstreeks 1925 werd de basis voor de rozencultuur gelegd, voornamelijk in Oude Leede, een streek met veel veengrond. De namen Boerenfijn, Hogervorst, De Hoog, Mast, Olieman en Van de Ploeg zijn nog altijd aan het eerste begin van de bloementeelt verbonden.

De eerste tijd ging de aanvoer van de bloemen naar de Coöperatieve Groenteveiling Vereniging ‘Berkel en Rodenrijs G.A’ te Berkel en Rodenrijs.

Het ging goed: de bloementeelt breidde zich snel uit. Men merkte al gauw, dat het aanbeveling verdiende eigen veiling accommodatie te hebben, afgestemd op de verhandeling van zo’n specifiek product als bloemen. Besloten werd de bloemenveiling uit het geheel te lichten en een apart complex hiervoor te bouwen.

In 1929 werd dit aangepaste complex opgeleverd en in september van dat jaar vonden de eerste transacties daarin plaats.

Dat de bloementeelt inmiddels een belangrijke pijler was geworden in onze streekeconomie kan ook geconcludeerd worden uit het feit, dat de Veilingvereniging in 1929 de bloemenhandel in haar naam opnam: Coöperatieve Groente- en Bloemenveiling Vereniging ‘Berkel en Rodenrijs G.A.’.

Vanaf 1933 moest men, wilde men bloemen telen, een vergunning hebben. Deze vergunningen werden per are uitgegeven. Spoedig ontstond er dan ook een levendige handel in deze vergunningen. Eerst in 1960 werd dit stelsel afgeschaft.

Waren het vóór 1945 voornamelijk rozen en chrysanten, welke geteeld werden, na de oorlog ging men zich ook toeleggen op nog vele andere soorten bloemen, terwijl ook de teelt van en de handel in potplanten zich sterk ontwikkelde.

De toenemende economische welvaart in de westerse wereld deed de vraag naar kwaliteitsproducten hoog oplopen. De bloementeelt profiteerde uiteraard ook hiervan. Het areaal nam belangrijk toe: groentetelers schakelden om. Warenhuizen voor de teelt van bloemen en planten verrezen als paddenstoelen uit de grond.

Al heel spoedig bleek, dat de toename van de handel in tuinbouwproducten en bloemen zodanige omvang had genomen, dat de oude veilingen het maar moeilijk konden verwerken. Besloten werd langs de spoorlijn in Berkel en Rodenrijs een nieuw complex te bouwen, dat zowel de groente- als de bloemenveiling zou omvatten. Op 14 september 1950 werd het enorme complex in gebruik genomen. Maar nog waren we niet aan het eind van de ontwikkeling: de vraag naar bloemen uit Nederland kwam allengs van over de gehele wereld naar ons toe.

De kwaliteit van het product en de diversificatie werden steeds beter en groter. De verhandelde hoeveelheden groeiden explosief.

Het vervoer werd steeds meer geconcentreerd op de weg en door de lucht. Ten gevolge daarvan werden wijze van aan-en afvoer, verpakking, administratie steeds specialistischer.

Vroeg de teelt van het product al reeds lang om steeds moderner apparatuur, die vraag zette zich ook voort bij de verhandeling hiervan. Na lange studie, uitgevoerd ten behoeve van een groot aantal veilingverenigingen in westelijk Nederland, werd besloten de verhandeling van bloemen en planten te concentreren op een viertal punten: vier grote, moderne complexen, gelegen op strategische punten, voorzien van geavanceerde apparatuur, waar men op de meest efficiënte wijze aan-en afvoer en handel kon verwerken.

Naast het traditionele Aalsmeer werd gekozen voor Honselersdijk, Rijnsburg en Bleiswijk.

Op 4 januari 1982 werd het complex te Bleiswijk in gebruik genomen. De veiling in Berkel en

Rodenrijs, die sedert 1950 dienst gedaan had, kwam hiermee te vervallen. De bloemen en planten uit onze Pijnackerse ·kwekerijen worden hier nu, te samen met de producten uit vele andere plaatsen in de omgeving, geveild, om daarna naar bestemmingen over de gehele wereld verzonden te worden.

Zo zijn we in onze tijd aangeland: de productiebedrijven voor bloemen en planten zijn in ongeveer 60 jaren uitgegroeid naar grootschalige ondernemingen, waar geëxperimenteerd wordt met nieuwe methoden, die steeds sneller steeds betere producten moeten opleveren; waar steeds moderner apparatuur wordt ingezet om het teeltklimaat precies zo gunstig te maken, dat er alleen maar topkwaliteit geproduceerd kan worden; waar de teler naast zijn feeling en inzicht in kweekmethoden tevens een open oog voor de economie moet hebben en daarnaast nog rijkelijk voorzien dient te zijn van technische aanleg en kennis om zijn computergestuurde apparatuur te beheren.

Industrie

De industrialisatie van Nederland in de 19e eeuw ging goeddeels aan de agrarische gemeenten, zoals b.v. Pijnacker, voorbij. Industrieën kwamen tot ontwikkeling op plaatsen, waar de aanvoer van grondstoffen en afvoer van gereed product niet belemmerd werd door slechte wegen en vaarwegen met obstakels, zoals sluizen, overlaten en dergelijke.

De plaatselijke ambachtslieden werden wel met de gevolgen van de industrialisatie geconfronteerd: machines gingen ook steeds meer hun intrede doen in werkplaatsen. Maar vestiging en ontwikkeling van echte industrieën moet men in die eeuw toch voornamelijk zoeken in de grote steden.

In Pijnacker vinden we de eerste echte industriële vestiging pas na de eerste wereldoorlog: een nog steeds bestaande gasmeterfabriek opende er zijn poorten.

In de periode tot 1945 breidde de industriële bezetting van Pijnacker zich maar zeer mondjesmaat uit. De verbetering van de wegen naar Delft en Zoetermeer en Zegwaard omstreeks 1930 zou een stimulans hebben moeten zijn, doch dit werd gedwarsboomd door het slechte economische klimaat gedurende de crisisjaren en de daaraanvolgende bezettingsperiode in de jaren 1940 – 1945.

Eerst na 1945, toen Nederland zich ontwikkelde tot een industrieland van formaat, werd Pijnacker ook interessant voor ondernemers.

De gemeente zag kans wat kleinindustrie aan te trekken, gedeeltelijk ten behoeve van het eigen gebied, gedeeltelijk met oriëntatie op het gebied om ons heen.

Tot de eerste categorie kleinindustrie behoorden b.v. bouwondernemingen, zulks in verband met de uitbreiding van de woonkern van het dorp Pijnacker en de buurtschap Delfgauw, en kassenbouwers in verband met de omwenteling in de tuinbouwtechnieken.

In de andere categorie volstaan we met te vermelden, dat een behangselfabriek, een aanhangwagenfabriek en een tanktransportbedrijf in die jaren een start maakten binnen de gemeente.

Zoals overal in het westen van Nederland groeide en bloeide het bedrijfsleven ten gevolge van de economisch zeer gunstige ontwikkeling in de jaren 50 en 60. Er kwamen steeds meer gegadigden voor vestigingen binnen onze gemeente. Er moest nodig een beleid gevoerd worden door de gemeente, dat erop gericht was te voorkomen, dat de oorspronkelijke agrarische bestemming ernstig beïnvloed zou worden door de toename van industrie. Men worstelde toch al met een explosieve ontwikkeling van de tuinbouwbedrijven, die een groot deel van het agrarisch areaal opslokte.  Het kwam tot de stichting van een tweetal industrieterreinen binnen de gemeente, die door de ligging het voordeel hadden, dat zij weinig storende invloed op de landelijke omgeving hadden en buiten de woonbebouwing bleven. Tevens waren de voorzieningen voor kracht, water, rioleringen, alsmede de toegang tot de terreinen, goed centraal te regelen. Het eerste terrein werd gesitueerd aan de zuidzijde van het toenmalige veilingcomplex. Er bevond zich wat kleinindustrie e.d., alsmede opslagplaatsen van een grote meubelhandel.

Het tweede terrein werd ontsloten langs de Vlielandseweg: hier werd de Boezemweg aangelegd. Dit industrieterrein is belangrijk groter dan het eerste. Er hebben zich dan ook industrieën van over het algemeen groter formaat gevestigd.

Voetnoten:

  • Sporen in het land, L.P. Louwe Kooijmans, uitg. Meulenhoff Nederland B.V., Amsterdam.
  • Archief van het Hoogheemraadschap Delfland, no. 3 f. 93 vo.
  • De vervening in Delfland en Schieland tot het einde der zestiende eeuw, W.J. Diepenveen, Acad. Proefschrift, uitg. Eduard Ydo, Leiden 1950.
  • Pijnacker in de 15e eeuw, drs. J.B. Vermetten, Tijdschrift ‘Pijnacker’, 1970/1971.
  • De Gouden Eeuw uit turf geboren, J.W. de Zeeuw, Spiegel Historiael, no. 12 – 19

 

U bevindt zich hier: Home > Geschiedenis van Pijnacker > Schetsen van Pijnacker > Schetsen van Pijnacker, hoofdstuk 9